De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Et rex Antiochus perambulabat superiores regiones, et audivit esse civitatem Elymaidem in Perside nobilissimam, et copiosam in argento, et auro, | 1. En koning Antiochus doorliep de bovenlanden en vernam, dat de stad Elymaïs in PerziëGa naar voetnoot1) zeer vermaard en rijk was aan zilver en goud, |
[pagina 295]
2. Templumque in ea locuples valde: et illic velamina aurea, et loricae, et scuta, quae reliquit Alexander Philippi rex Macedo, qui regnavit primus in Graecia. | 2. en dat de tempelGa naar voetnoot2) daarin buitengemeen rijk was, en dat zich daar gouden dekkleeden bevonden en pantsers en schilden, welke Alexander, zoon van Philippus, de Macedonische koning, die het eerst in Griekenland regeerde, had achtergelatenGa naar voetnoot3). |
3. Et venit, et quaerebat capere civitatem, et depraedari eam: et non potuit, quoniam innotuit sermo his, qui erant in civitate: | 3. En hij kwam en zocht de stad in te nemen en ze uit te plunderen; en hij vermocht het niet, omdat de mare ter kennis gekomen was dergenen, die in de stad waren. |
4. Et insurrexerunt in proelium, et fugit inde, et abiit cum tristitia magna, et reversus est in Babyloniam. | 4. En zij maakten zich op ten strijde en hij vluchtte van daar en trok met groote droefenis af en keerde terug naar BabyloniëGa naar voetnoot4). |
5. Et venit qui nuntiaret ei in Perside, quia fugata sunt castra, quae erant in terra Juda: | 5. En er kwam hem iemand in PerziëGa naar voetnoot5) boodschappen, dat het leger, hetwelk zich in het land Juda bevond, op de vlucht was gedreven, |
6. Et quia abiit Lysias cum virtute forti in primis, et fugatus est a facie Judaeorum, et invaluerunt armis, et viribus, et spoliis multis, quae ceperunt de castris, quae exciderunt: | 6. en dat LysiasGa naar voetnoot6) met een uiterst geduchte krijgsmacht opgerukt en op de vlucht gedreven was voor het aanschijn der Joden, en dat dezen zich versterkt hadden met wapenen en strijdkrachten en grooten buit, dien zij genomen hadden uit de legerplaats, welke zij hadden vernield; |
7. Et quia diruerunt abominationem, quam aedificaverat super altare, quod erat in Jerusalem, et sanctificationem, sicut prius, circumdederunt muris excelsis, sed et Bethsuram civitatem suam. | 7. en dat zij den gruwelGa naar voetnoot7) omvergehaald hadden, dien hij op het altaar, dat zich te Jerusalem bevond, had opgericht, en dat zij het heiligdom evenals weleer omringd hadden met hooge muren, en daarenboven zijne stad Bethsura. |
[pagina 296]
8. Et factum est ut audivit rex sermones istos, expavit, et commotus est valde: et decidit in lectum, et incidit in languorem prae tristitia, quia non factum est ei sicut cogitabat. | 8. En het geschiedde, toen de koning deze tijdingen hoorde, dat hij verschrikt en ten zeerste ontroerd werd, en hij werd bedlegerig en viel van droefheid in eene ziekte, omdat het hem niet gegaan was, gelijk hij gedacht had. |
9. Et erat illic per dies multos: quia renovata est in eo tristitia magna, et arbitratus est se mori. | 9. En hij bevond zich daar vele dagen, omdat zich eene groote bedroefdheid in hem hernieuwde, en hij meende, dat hij ging sterven. |
10. Et vocavit omnes amicos suos, et dixit illis: Recessit somnus ab oculis meis, et concidi, et corrui corde prae sollicitudine: | 10. En hij ontbood al zijne vrienden en zeide hun: De slaap is van mijne oogen geweken, en ik ben terneergeslagen en verzwakt van harte vanwege de zorg. |
11. Et dixi in corde meo: In quantam tribulationem deveni, et in quos fluctus tristitiae, in qua nunc sum: qui jucundus eram, et dilectus in potestate mea! | 11. En ik heb in mijn hart gezegd: In hoe groot eene kwelling ben ik gekomen en in welke vloeden van droefenis, waarin ik mij thans bevind, ik, die goedertieren en bemind was in mijne heerschappijGa naar voetnoot8)! |
12. Nunc vero reminiscor malorum, quae feci in Jerusalem, unde et abstuli omnia spolia aurea, et argentea, quae erant in ea, et misi auferre habitantes Judaeam sine causa. | 12. Maar thans gedenk ik aan de onheilen, die ik te Jerusalem heb aangericht, vanwaar ik ook den geheelen buit van goud en zilver heb weggevoerd, die er was; ook heb ik gezonden om de bewoners van Judea uit den weg te ruimen zonder oorzaakGa naar voetnoot9). |
13. Cognovi ergo quia propterea invenerunt me mala ista: et ecce pereo tristitia magna in terra aliena. | 13. Ik erken nu, dat daarom die rampen mij getroffen hebben; en zie, ik bezwijk door groote droefenis in een vreemd landGa naar voetnoot10). |
14. Et vocavit Philippum, unum de amicis suis, et praeposuit eum super universum regnum suum: | 14. Dan riep hij PhilippusGa naar voetnoot11), een zijner vrienden, en stelde hem aan het hoofd van geheel zijn rijk, |
15. Et dedit ei diadema, et stolam suam, et annulum, ut adduceret Antiochum filium suum, et nutriret eum, et regnaret. | 15. en hij gaf hem den hoofdband en zijn gewaad en den ring, opdat hij Antiochus, zijnen zoon, zou halenGa naar voetnoot12) en hem opvoeden en deze koning zou worden. |
[pagina 297]
16. Et mortuus est illic Antiochus rex anno centesimo quadragesimo nono. | 16. En koning Antiochus stierf aldaar in het jaar honderd negen en veertigGa naar voetnoot13). |
17. Et cognovit Lysias, quoniam mortuus est rex, et constituit regnare Antiochum filium ejus, quem nutrivit adolescentem: et vocavit nomen ejus Eupator. | 17. Lysias vernam dan, dat de koning gestorven was, en hij bepaalde, dat Antiochus, diens zoon, dien hij in zijne jeugd had opgevoed, koning zou zijn, en hij noemde zijnen naam EupatorGa naar voetnoot14). |
18. Et hi, qui erant in arce, concluserant Israel in circuitu sanctorum: et quaerebant eis mala semper, et firmamentum gentium. | 18. Zij nu, die zich op den burcht bevonden, sloten Israël rondom het heiligdom inGa naar voetnoot15) en zochten steeds hun te schaden en de heidenen te versterken. |
19. Et cogitavit Judas disperdere eos: et convocavit universum populum, ut obsiderent eos. | 19. En Judas was er op bedacht hen te vernietigen, en hij riep het gansche volk bijeen om hen te belegeren. |
20. Et convenerunt simul, et obsederunt eos anno centesimo quinquagesimo, et fecerunt balistas, et machinas. | 20. En zij kwamen te zamen en belegerden hen in het jaar honderd en vijftig, en zij vervaardigden blijden en stormgevaartenGa naar voetnoot16). |
21. Et exierunt quidam ex eis, qui obsidebantur: et adjunxerunt se illis aliqui impii ex Israel, | 21. En eenigen uit de belegerden ontkwamenGa naar voetnoot17), en er voegden zich bij hen eenige goddeloozen uit Israël, |
22. Et abierunt ad regem, et dixerunt: Quousque non facis judicium, et vindicas fratres nostros? | 22. en zij begaven zich tot den koning en zeiden: Hoelang nog doet gij geen recht en wreekt gij onze broedersGa naar voetnoot18) niet? |
23. Nos decrevimus servire patri tuo, et ambulare in praeceptis ejus, et obsequi edictis ejus: | 23. Wij hebben besloten uwen vader te dienen en naar zijne geboden te wandelen en aan zijne bevelen te gehoorzamen. |
24. Et filii populi nostri propter hoc alienabant se a nobis, et quicumque inveniebantur ex nobis, interficiebantur, et hereditates nostrae diripiebantur. | 24. En de zonen van ons volk hebben zich daarom van ons vervreemd, en al degenen van ons, die men vond, werden gedood en onze erfgoederen werden geroofd. |
[pagina 298]
25. Et non ad nos tantum extenderunt manum, sed et in omnes fines nostros. | 25. En zij hebben niet alleen naar ons de hand uitgestrekt, maar ook naar al onze ommelandenGa naar voetnoot19). |
26. Et ecce applicuerunt hodie ad arcem Jerusalem occupare eam, et munitionem Bethsuram munierunt: | 26. En zie, zij hebben zich heden gelegerd voor den burcht van Jerusalem, om hem te vermeesteren, en zij hebben de vesting Bethsura versterkt; |
27. Et nisi praeveneris eos velocius, majora, quam haec, facient, et non poteris obtinere eos. | 27. en als gij hen niet ten spoedigste voorkomt, zullen zij nog grooter dingen doen dan deze, en zult gij hen niet kunnen vermeesteren. |
28. Et iratus est rex, ut haec audivit: et convocavit omnes amicos suos, et principes exercitus sui, et eos, qui super equites erant. | 28. En de koning ontstak in toorn, toen hij dit hoorde; en hij vergaderde al zijne vrienden en de oversten van zijn leger benevens degenen, die aan het hoofd der ruiterij stondenGa naar voetnoot20). |
29. Sed et de regnis aliis, et de insulis maritimis venerunt ad eum exercitus oonductitii. | 29. Maar ook uit andere rijken en van de eilanden der zee kwamen gehuurde troepen tot hemGa naar voetnoot21). |
30. Et erat numerus exercitus ejus, centum millia peditum, et viginti millia equitum, et elephanti triginta duo, docti ad proelium. | 30. En het getal van zijn krijgsvolk bedroeg honderd duizend voetknechten en twintig duizend ruiters, benevens twee en dertig ten strijde afgerichte olifantenGa naar voetnoot22). |
31. Et venerunt per Idumaeam, et applicuerunt ad Bethsuram, et pugnaverunt dies multos, et fecerunt machinas et exierunt, et succenderunt eas igni, et pugnaverunt viriliter. | 31. En zij trokken door Idumea en legerden zich voor Bethsura en streden vele dagen en maakten stormgevaarten; en men deed eenen uitval en verbrandde ze met vuur en streed manmoedig. |
32. Et recessit Judas ab arce, et movit castra ad Bethzacharam contra castra regis. | 32. En Judas brak op van den burcht en ging legeren bij Bethzachara, tegenover het leger des koningsGa naar voetnoot23). |
[pagina 299]
33. Et surrexit rex ante lucem, et concitavit exercitus in impetum contra viam Bethzacharam: et comparaverunt se exercitus in proelium, et tubis cecinerunt: | 33. En de koning stond vóór het daglicht op en dreef zijne troepen ten stormmarsch aan in de richting van Bethzachara; en de legers rustten zich ten strijde en staken de trompetten. |
34. Et elephantis ostenderunt sanguinem uvae et mori, ad acuendos eos in proelium: | 34. En zij toonden aan de olifanten druiven- en moerbeziënbloed om hen ten strijde aan te hitsenGa naar voetnoot24). |
35. Et diviserunt bestias per legiones: et astiterunt singulis elephantis mille viri in loricis concatenatis, et galeae aereae in capitibus eorum: et quingenti equites ordinati unicuique bestiae electi erant. | 35. En zij verdeelden de dieren over de keurbenden en bij ieder der olifanten stonden duizend man met maliënkolders en met koperen helmen op hunne hoofden; en vijfhonderd in gelederen geschaarde ruiters waren uitgelezen voor ieder dier. |
36. Hi ante tempus ubicumque erat bestia, ibi erant: et quocumque ibat, ibant, et non discedebant ab ea. | 36. Dezen bevonden zich vooraf overal, waar het dier zich bevond; en waarheen het ging, gingen zij en weken er niet van afGa naar voetnoot25). |
37. Sed et turres ligneae super eos firmae protegentes super singulas bestias: et super eas machinae: et super singulas viri virtutis triginta duo, qui pugnabant desuper: et Indus magister bestiae. | 37. Daarenboven verhieven zich boven hen hechte houten torens, ter beschutting, op ieder dier, en daarop krijgstoestellen, en op ieder waren twee en dertig kloeke mannen, die van daarboven uit vochtenGa naar voetnoot26), en een Indiër als drijver van het dier. |
38. Et residuum equitatum hinc et inde statuit in duas partes, tubis exercitum commovere, et perurgere constipatos in legionibus ejus. | 38. En de rest der ruiterij plaatste hij aan weerszijden op de twee vleugels, om het leger door trompetgeschal op te wekken en de gesloten gelederen in zijne keurbenden voort te drijvenGa naar voetnoot27). |
39. Et ut refulsit sol in clypeos aureos, et aereos, resplenduerunt | 39. Toen dan de zon op de gouden en koperen schilden straalde, schitterden daarvan de bergen, en |
[pagina 300]
montes ab eis, et resplenduerunt sicut lampades ignis. | zij schitterden als vlammende fakkelsGa naar voetnoot28). |
40. Et distincta est pars exercitus regis per montes excelsos, et alia per loca humilia: et ibant caute et ordinate. | 40. En een gedeelte van het leger des konings trok afzonderlijk over de hooge bergen en een ander door de laagten, en zij rukten behoedzaam en ordelijk voorwaarts. |
41. Et commovebantur omnes inhabitantes terram a voce multitudinis, et incessu turbae, et collisione armorum: erat enim exercitus magnus valde, et fortis. | 41. En alle bewoners des lands werden ontsteld door het geschreeuw der menigte en het stappen van het krijgsvolk en het gekletter der wapenen; want het leger was ongemeen groot en sterk. |
42. Et appropiavit Judas, et exercitus ejus in proelium: et ceciderunt de exercitu regis sexcenti viri. | 42. En Judas en zijn leger rukten aan ten strijde, en er sneuvelden van het leger des konings zeshonderd man. |
43. Et vidit Eleazar filius Saura unam de bestiis loricatam loricis regis: et erat eminens super ceteras bestias: et visum est ei quod in ea esset rex: | 43. En Eleazar, zoon van Saura, zag een der dieren geharnast met koninklijke pantsers; en het stak uit boven de overige dieren, en het scheen hem, dat de koning zich daarop bevondGa naar voetnoot29). |
44. Et dedit se ut liberaret populum suum, et acquireret sibi nomen aeternum. | 44. En hij offerde zich op om zijn volk te bevrijden en zich eenen eeuwigen naam te verwervenGa naar voetnoot30). |
45. Et cucurrit ad eam audacter in medio legionis interficiens a dextris, et a sinistris, et cadebant ab eo huc atque illuc. | 45. En hij liep stoutmoedig er op aan in het midden der keurbende, terwijl hij links en rechts doodsloeg, en er vielen er door zijne hand aan weerszijden. |
46. Et ivit sub pedes elephantis, et supposuit se ei, et occidit eum: et cecidit in terram super ipsum, et mortuus est illic. | 46. En hij begaf zich onder de pooten van den olifant en plaatste zich onder hem en doodde hem; en deze viel ter aarde op hem en hij stierf daar. |
[pagina 301]
47. Et videntes virtutem regis, et impetum exercitus ejus, diverterunt se ab eis. | 47. En de sterkte des konings ziende en den aandrang van zijn leger, trokken zij zich van hen terugGa naar voetnoot31). |
48. Castra autem regis ascenderunt contra eos in Jerusalem, et applicuerunt castra regis ad Judaeam, et montem Sion. | 48. Nu rukte het leger des konings tegen hen op naar Jerusalem, en het leger van den koning sloeg zich neder tegenover Judea en den berg SionGa naar voetnoot32). |
49. Et fecit pacem cum his, qui erant in Bethsura: et exierunt de civitate, quia non erant eis ibi alimenta conclusis, quia sabbata erant terrae. | 49. En hij sloot een verdrag met degenen, die zich in Bethsura bevonden, en zij trokken uit de stad, omdat daar voor hen, ingesloten als zij waren, geen leeftocht was, aangezien het een sabbatjaar was voor het landGa naar voetnoot33). |
50. Et comprehendit rex Bethsuram: et constituit illic custodiam servare eam. | 50. En de koning bezette Bethsura en hij plaatste er een bezetting om het te bewaren. |
51. Et convertit castra ad locum sanctificationis dies multos: et statuit illic balistas, et machinas, et ignis jacula, et tormenta ad lapides jactandos, et spicula, et scorpios ad mittendas sagittas, et fundibula. | 51. En hij sloeg zijn leger neder tegenover de heilige plaats gedurende vele dagen; en hij stelde daar blijden op en stormgevaarten en vuurwerptuigenGa naar voetnoot34), en geschut om steenen en schichten te slingeren, en schorpioenen om pijlen te schieten, en slingers. |
52. Fecerunt autem et ipsi machinas adversus machinas eorum, et pugnaverunt dies multos. | 52. Maar genen richtten ook oorlogstoestellen tegenover hunne toestellen op en vochten vele dagen. |
53. Escae autem non erant in civitate, eo quod septimus annus esset: et qui remanserant in Judaea de gentibus, consumpserant reliquias eorum, quae repositae fuerant. | 53. Er waren echter geene mondbehoeften in de stad, omdat het het zevende jaar was; daarenboven hadden degenen van de heidenen, die in Judea gebleven warenGa naar voetnoot35), de rest verteerd van hetgeen opgeborgen was geweest. |
54. Et remanserunt in sanctis viri pauci, quoniam obtinuerat eos fa- | 54. En er bleven in het heiligdom weinig mannen over, omdat de |
[pagina 302]
mes: et dispersi sunt unusquisque in locum suum. | honger hen vermeesterd had; en zij gingen uiteen, ieder naar zijne plaats. |
55. Et audivit Lysias quod Philippus, quem constituerat rex Antiochus, cum adhuc viveret, ut nutriret Antiochum filium suum, et regnaret, | 55. En Lysias hoorde, dat Philippus, dien koning Antiochus, toen hij nog leefde, aangesteld had om Antiochus, zijnen zoon, op te voeden en opdat deze koning zou worden, |
56. Reversus esset a Perside, et Media, et exercitus qui abierat cum ipso, et quia quaerebat suscipere regni negotia: | 56. teruggekeerd was uit Perzië en Medië evenals het leger, dat met hem heengetrokken was, en dat hij de staatszaken zocht in handen te krijgen. |
57. Festinavit ire, et dicere ad regem, et duces exercitus: Deficimus quotidie, et esca nobis modica est, et locus, quem obsidemus, est munitus, et incumbit nobis ordinare de regno. | 57. Hij haastte zich te gaan en aan den koning en aan de legerhoofden te zeggen: Wij verzwakken dagelijks, en mondbehoefte hebben wij weinig, en de plaats, die wij belegeren, is sterk, en het is onze plicht orde te stellen op de regeering. |
58. Nunc itaque demus dextras hominibus istis, et faciamus cum illis pacem, et cum omni gente eorum: | 58. Laten wij dus nu aan deze mannen de rechterhand biedenGa naar voetnoot36) en sluiten wij vrede met hen en met geheel hun volk; |
59. Et constituamus illis ut ambulent in legitimis suis sicut prius: propter legitima enim ipsorum, quae despeximus, irati sunt, et fecerunt omnia haec. | 59. en bepalen wij voor hen, dat zij mogen wandelen naar hunne instellingen evenals vroeger; want wegens hunne instellingen, die wij veracht hebben, zijn zij vertoornd en hebben zij dat alles gedaan. |
60. Et placuit sermo in conspectu regis, et principum: et misit ad eos pacem facere: et receperunt illam. | 60. En de rede vond behagen voor het aanschijn des konings en der oversten; en hij zond naar hen om vrede te sluiten, en zij namen dien aan. |
61. Et juravit illis rex, et principes: et exierunt de munitione. | 61. En de koning zwoer hun toe evenals de oversten, en zij trokken uit de vesting. |
62. Et intravit rex montem Sion, et vidit munitionem loci; et rupit citius juramentum, quod juravit: et mandavit destruere murum in gyro. | 62. En de koning begaf zich op den berg Sion en zag het vestingwerk der plaats; en hij verbrak overhaastig den eed, dien hij gezworen had, en hij beval den muur rondom te vernietigenGa naar voetnoot37). |
63. Et discessit festinanter, et reversus est Antiochiam, et invenit Philippum dominantem civitati: et | 63. En hij vertrok met spoed en keerde terug naar Antiochië, en hij vond Philippus meester van de |
[pagina 303]
pugnavit adversus eum, et occupavit civitatem. | stad, en hij streed tegen hem en bemachtigde de stad. |
- voetnoot1)
- De schrijver hervat hier het onderbroken verhaal van III 31-37 omtrent den tocht van Antiochus Epiphanes naar de bovenlanden (vgl. III 37 noot 17). Elymaïs was een gewest van Perzië, waarvan de grenzen in verschillende tijden verschillend waren; de stad, waarvan hier sprake is, wordt II Mach. IX 2 ‘Persepolis’, stad van Perzië of der Perzen, genoemd. Sommigen meenen, dat Susa, een der hoofdsteden van het Perzische rijk, bedoeld wordt; anderen, dat men hier lezen moet: hij hoorde, dat er in Elymaïs, in Perzië, een zeer vermaarde stad was.
- voetnoot2)
- Naar II Mach. I 13 was deze tempel toegewijd aan Nanea, een Perzische naam voor Diana of Venus.
- voetnoot3)
- Ter betuiging van zijnen eerbied en zijne dankbaarheid jegens de daar vereerde godheid.
- voetnoot4)
- Vgl. II Mach. I 13-16.
- voetnoot5)
- De bode ontmoette hem op zijnen terugtocht uit Perzië, volgens II Mach. IX 3, nabij Ecbatana (vgl. II Mach. IX noot 3). Het op de vlucht gedreven leger was dat van Nicanor, Ptolemeüs en Gorgias, hetwelk Lysias naar Judea had gezonden. Vgl. III 38.
- voetnoot6)
- Vgl. IV 28 volg. De zin kan ook zijn, dat Lysias ‘aan het hoofd’ van een sterke krijgsmacht was opgerukt.
- voetnoot7)
- Vgl. 1 57. De schrijver vervangt hier, uit afschuw, door gruwel het woord, dat de heidensche bode gebruikte om het door Antiochus opgerichte afgodsbeeld en altaar aan te duiden. De uitdrukking zijne stad Bethsura daarentegen is gebruikt naar de opvatting van den bode.
- voetnoot8)
- Antiochus had er zich steeds op toegelegd om zich door vertrouwelijken omgang en kwistige geschenken bij de zijnen bemind te maken. Vgl. III 30.
- voetnoot9)
- Vgl. I 23 volg.; III 34 volg.
- voetnoot10)
- Buiten de spijt over het mislukken van zijnen eigen veldtocht en van dien zijner onderbevelhebbers werd Antiochus nog door een andere plaag gekweld (vgl. II Mach. IX 5); die rampen en andere tegenspoed braken zijnen heiligschennenden overmoed (vgl. II Mach. IX 12 volg.) en deden hem inzien, dat God hem tot straf deed sterven ver van de zijnen, in Perzië, een verafgelegen en vreemd land, waar hij geen vrienden telde, omdat hij in dat gewest van zijn rijk meer als plunderaar dan als koning gekomen was.
- voetnoot11)
- Hoogstwaarschijnlijk dezelfde, dien hij reeds vroeger (II Mach. V 22) tot landvoogd van Judea had aangesteld; II Mach. IX 29 wordt hij de zoogbroeder van Antiochus genoemd.
- voetnoot12)
- De Grieksche tekst heeft in plaats van halen veeleer: opleiden, onderrichten. Door het overreiken van kroon, koningsmantel en ring stelde Antiochus Philippus in plaats van Lysias (vgl. III 33) aan tot regent des rijks (en tot voogd van zijnen minderjarigen zoon), evenals vroeger Alexander de Groote, volgens Quintus Gurtius, zulks met Perdiccas gedaan had. Volgens de Syrische vertaling moest Philippus die onderscheidingsteekenen naar Antiochus Eupator brengen.
- voetnoot13)
- Waarschijnlijk te Tabes of Tabae in Perzië in 164 vóór Chr.
- voetnoot14)
- D.i. zoon van een goeden vader.
- voetnoot15)
- En bemoeilijkten daardoor de godsdienstoefeningen.
- voetnoot16)
- In 163 vóór Chr. Blijden, d.i. werptuigen om steenen of pijlen te slingeren. Gr.: torens of schansen om daarop blijden te plaatsen.
- voetnoot17)
- Verlieten den burcht vooraleer hij geheel ingesloten was of ontsnapten aan de waakzaamheid der belegeraars.
- voetnoot18)
- Blijkens v. 24 wordt hier het woord gevoerd door de goddelooze Israëlieten van v. 21; hunne broeders zijn dus hier minder de in den burcht opgesloten Syriërs, dan de afvallige Joden, die met hen heulden.
- voetnoot19)
- Letteri.: al onze landpalen. Hier worden wel de omliggende heidensche volken bedoeld, tegen welke Judas oorlog gevoerd had.
- voetnoot20)
- Antiochus Eupator was destijds nog een kind; ongetwijfeld riep Lysias in zijnen naam al zijne vrienden, d.i. de hoogste staatsdienaren, samen.
- voetnoot21)
- Uit de rijken, die aan het Syrische grensden, en uit de eilanden en kustlanden der Middellandsche Zee.
- voetnoot22)
- Lysias kon een zoo talrijk leger op de been brengen door het aanwerven van troepen in de aangrenzende rijken, waarbij hij echter, evenals bij het houden van olifanten, de vredesvoorwaarden ontdook, die na den slag van Magnesia aan Antiochus den Groote door de Romeinen waren voorgeschreven (zie I noot 22). Hij achtte ongetwijfeld een zoo geduchte krijgsmacht noodig, omdat hij bij ervaring wist, hoezeer Judas de Machabeër te vreezen was, misschien ook omdat hij tevens bestand wilde zijn tegen Philippus, zijnen mededinger, die met een aanzienlijk leger in Perzië stond.
- voetnoot23)
- Bethzachara, heden Beit Zaqaria of Beit Skaria, lag niet ver ten noorden van Bethsura, op een hoogte, die het tot een natuurlijke vesting maakte. Volgens Flavius Josephus nam Judas aldaar stelling in een bergengte, ongetwijfeld om zoo min mogelijk hinder te hebben van de ruiterij en de olifanten van Antiochus en om desnoods veiliger naar Jerusalem te kunnen terugtrekken.
- voetnoot24)
- De drift der olifanten werd daardoor ontstoken, dat men hun dat bloed, d.i. sap, waarop zij zeer belust schijnen, toonde zonder het hun te geven.
- voetnoot25)
- Daardoor waren de olifanten en paarden aan elkander gewend en had men ze geleerd in gelederen te strijden; de ruiters omgaven de olifanten om hen te leeren de vrienden van de vijanden te onderscheiden en om de olifanten in de zijden te beschutten.
- voetnoot26)
- Namelijk, naar het schijnt, beurtelings, in bepaalde kleine afdeelingen. Sommigen meenen, dat hier oorspronkelijk gelezen werd: op ieder twee of drie kloeke mannen. Als olifantsleider gebruikte men meestal eenen Indiër, omdat dezen de uit hun land afkomstige olifanten beter weten te behandelen.
- voetnoot27)
- Naar het Gr.: op de twee vleugels van het leger ter verontrusting (nl. der vijanden) en in gesloten gelederen ia de valleien (of beschut in de keurbenden).
- voetnoot28)
- Hier, gelijk elders in de H. Schrift, staat gouden wel voor verguld, alhoewel er misschien aanvoerders en anderen in het leger waren, die inderdaad gouden schilden droegen. Vgl. III Reg. X 16.
- voetnoot29)
- Eleazar was een broeder van Judas den Machabeër en dus een zoon van Mathathias. De Septuagint heeft eenvoudig Eleazar, de Savaran of de Avaran, hetgeen nagenoeg overeenstemt met den bijnaam Avaron of Abaron, die hem II 5 gegeven wordt. Saura is dus hier voor een schrijffout aan te zien, althans indien men dien bijnaam niet aan Mathathias wil toekennen.
- voetnoot30)
- Antiochus nam ongetwijfeld wegens zijne jeugdige jaren geen onmiddellijk deel aan den strijd. Ware zulks het geval geweest en had hij zich inderdaad, zooals Eleazar het niet zonder grond veronderstelde, op den koninklijk uitgedosten olifant bevonden, dan zou zijn val, mogelijk zijn dood, een onbeschrijfelijke verwarring in zijn leger teweeggebracht en Judas in de gelegenheid gesteld hebben om den vijand te verslaan. Zoo was dan het opofferen van zijn leven ten algemeenen nutte een heldhaftige en alleszins prijzenswaardige daad van Eleazar, ofschoon de gevolgen daarvan niet die waren, welke hij verwachtte.
- voetnoot31)
- Hoe dapper Judas en de zijnen ook streden, zij waren tegen de overmacht niet langer bestand en moesten dus terugtrekken.
- voetnoot32)
- Gr.: ‘en de koning richtte zich’ enz. Het gros des legers trok op tegen Judea en ging het beleg slaan voor Jerusalem en den berg Sion, d.i. den berg des tempels, terwijl de rest voor Bethsura gelegerd bleef. Vgl. v. 49.
- voetnoot33)
- In het zevende of sabbatjaar moest de grond onbebouwd blijven liggen naar het voorschrift van Lev. XXV 4 volg. Dit en het langdurig beleg veroorzaakte in de stad gebrek aan leeftocht, weshalve de bezetting onder voorwaarde van vrijen aftocht de stad overgaf.
- voetnoot34)
- De heilige plaats is hier de door Judas versterkte berg Moriah, in v. 48 de berg Sion genoemd. De vuurwerptuigen dienden tot het slingeren van brandende pijlen.
- voetnoot35)
- Naar het Gr. hadden zij, die naar Judea (uit Galilea en Galaäd; vgl. III 23 en 45) voor de heidenen gevlucht waren, het overschot opgegeten van hetgeen opgeborgen was.
- voetnoot36)
- De rechterhand bieden is zooveel als zich verzoenen en vrede sluiten.
- voetnoot37)
- Antiochus had, naar het schijnt, onder eede beloofd de stad, althans den heiligen berg, niet te zullen ontmantelen.