De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Et assumpsit Gorgias quinque millia virorum, et mille equites electos: et moverunt castra nocte, | 1. En Gorgias nam vijf duizend man en duizend uitgelezen ruiters, en zij braken het kamp op in den nachtGa naar voetnoot1), |
2. Ut applicarent ad castra Judaeorum, et percuterent eos subito: et filii, qui erant ex arce, erant illis duces. | 2. om de legerplaats der Joden te overvallen en hen onverhoeds te verslaan; en mannen uit den burchtGa naar voetnoot2) verstrekten hun tot gidsen. |
3. Et audivit Judas, et surrexit ipse, et potentes percutere virtutem exercituum regis, qui erant in Emmaum. | 3. En Judas hoorde het, en hij en de dapperen maakten zich op om de strijdkrachten des konings te verslaan, die zich te Emmaüs bevonden, |
4. Adhuc enim dispersus erat exercitus a castris. | 4. want het leger was nog buiten de legerplaats verspreidGa naar voetnoot3). |
5. Et venit Gorgias in castra Judae noctu, et neminem invenit, et quaerebat eos in montibus: quoniam dixit: Fugiunt hi a nobis. | 5. En Gorgias kwam des nachts in de legerplaats van Judas en vond er niemand, en hij zocht hen in het gebergteGa naar voetnoot4), want hij zeide: Zij vluchten voor ons. |
6. Et cum dies factus esset, apparuit Judas in campo cum tribus millibus virorum tantum: qui tegumenta et gladios non habebant: | 6. En toen het dag geworden was, verscheen Judas in de vlakte met slechts drie duizend man, die beschuttingen noch zwaarden haddenGa naar voetnoot5); |
[pagina 279]
7. Et viderunt castra gentium valida, et loricatos, et equitatus in circuitu eorum, et hi docti ad proelium. | 7. en zij zagen het sterke leger der heidenen en gepantserden en ruiterij rondom hen, en dezen waren ten strijde geoefend. |
8. Et ait Judas viris, qui secum erant: Ne timueritis multitudinem eorum, et impetum eorum ne formidetis. | 8. En Judas zeide tot de mannen, die bij hem warenGa naar voetnoot6): Weest niet vervaard voor hunne menigte en vreest hunnen aanval niet. |
9. Mementote qualiter salvi facti sunt patres nostri in mari rubro, cum sequeretur eos Pharao cum exercitu multo. Exod. XIV 9. | 9. Weest gedachtig, hoe onze vaderen gered zijn in de Roode Zee, toen Pharao hen nazette met een talrijk leger, |
10. Et nunc clamemus in coelum: et miserebitur nostri Dominus, et memor erit testamenti patrum nostrorum, et conteret exercitum istum ante faciem nostram hodie: | 10. en roepen wij nu ten hemel, en de Heer zal zich over ons ontfermen en het verbond onzer vaderen indachtig zijn, en Hij zal dat leger voor ons aanschijn vernietigen op den huidigen dag, |
11. Et scient omnes gentes quia est qui redimat, et liberet Israel. | 11. en alle volkeren zullen weten, dat er Iemand is, die Israël verlost en bevrijdt. |
12. Et elevaverunt alienigenae oculos suos, et viderunt eos venientes ex adverso. | 12. En de vreemdelingenGa naar voetnoot7) sloegen hunne oogen op en zagen hen ten aanval oprukken. |
13. Et exierunt de castris in proelium, et tuba cecinerunt hi, qui erant cum Juda: | 13. En zij trokken uit de legerplaats ten strijde, en die met Judas waren, staken de trompet; |
14. Et congressi sunt: et contritae sunt gentes, et fugerunt in campum. | 14. en zij werden handgemeen, en de heidenen werden verpletterd en vluchtten over de vlakteGa naar voetnoot8). |
15. Novissimi autem omnes ceciderunt in gladio, et persecuti sunt eos usque Gezeron, et usque in campos Idumaeae, et Azoti, et Jamniae: et ceciderunt ex illis usque ad tria millia virorum. | 15. Maar de laatsten vielen allen onder het zwaard, en zij zetten hen na tot Gezeron en tot in de vlakten van Idumea en van Azotus en van Jamnia; en er sneuvelden van hen tot bij drie duizend manGa naar voetnoot9). |
[pagina 280]
16. Et reversus est Judas, et exercitus ejus, sequens eum. | 16. En Judas keerde terug en zijn leger achter hem. |
17. Dixitque ad populum: Non concupiscatis spolia: quia bellum contra nos est, | 17. En hij zeide tot het volk: Weest niet belust op buit, want er dreigt ons strijd, |
18. Et Gorgias et exercitus ejus prope nos in monte: sed state nunc contra inimicos nostros, et expugnate eos, et sumetis postea spolia securi. | 18. en Gorgias en zijn leger bevinden zich nabij ons in het gebergte; maar staat nu pal tegen onze vijanden en verwint hen, en daarna zult gij veilig den buit inzamelen. |
19. Et adhuc loquente Juda haec, ecce apparuit pars quaedam prospiciens de monte. | 19. En nog terwijl Judas dit zeide, zie, daar werd eene afdeeling zichtbaar, die uitzag van het gebergte. |
20. Et vidit Gorgias quod in fugam conversi sunt sui, et succenderunt castra: fumus enim, qui videbatur, declarabat quod factum est. | 20. En Gorgias zag, dat de zijnen op de vlucht geslagen waren en dat men het kamp in brand gestoken had; want de rook, die gezien werd, gaf te kennen wat er geschied was. |
21. Quibus illi conspectis timuerunt valde, aspicientes simul et Judam, et exercitum in campo paratum ad proelium. | 21. Toen zij nu dit gezien hadden, beving hen groote vrees, daar zij tevens en Judas en het leger zagen, dat strijdvaardig in de vlakte stond. |
22. Et fugerunt omnes in campum alienigenarum: | 22. En allen namen de vlucht naar het land der vreemdelingenGa naar voetnoot10). |
23. Et Judas reversus est ad spolia castrorum, et acceperunt aurum multum, et argentum, et hyacinthum, et purpuram marinam, et opes magnas. | 23. En Judas keerde terug ter plundering der legerplaats, en zij verwierven veel goud en zilver en donkerblauw en zeepurperGa naar voetnoot11) en groote schatten. |
24. Et conversi, hymnum canebant, et benedicebant Deum in coelum, quoniam bonus est, quoniam in saeculum misericordia ejus. Ps. CIII 1. | 24. En teruggekeerd zongen zij een loflied en prezen God in den hemel, omdat Hij goed, omdat zijne barmhartigheid eeuwigdurend isGa naar voetnoot12). |
25. Et facta est salus magna in Israel in die illa. | 25. En groot heil geschiedde in Israël op dien dagGa naar voetnoot13). |
[pagina 281]
26. Quicumque autem alienigenarum evaserunt, venerunt, et nuntiaverunt Lysiae universa, quae acciderant. | 26. Allen intusschen onder de vreemdelingenGa naar voetnoot14), die ontsnapten, kwamen en boodschapten aan Lysias al wat er gebeurd was. |
27. Quibus ille auditis consternatus animo deficiebat: quod non qualia voluit, talia contigerunt in Israel, et qualia mandavit rex. | 27. Toen hij nu dit hoorde, werd hij terneergeslagen en liet den moed zinken, omdat aan Israël niet zulke dingen waren ten deel gevallen, als hij verlangd en de koning bevolen had. |
28. Et sequenti anno congregavit Lysias virorum electorum sexaginta millia, et equitum quinque millia, ut debellaret eos. | 28. En in het volgende jaarGa naar voetnoot15) verzamelde Lysias zestig duizend uitgelezen mannen en vijf duizend ruiters om hen te overwinnen. |
29. Et venerunt in Judaeam, et castra posuerunt in Bethoron, et occurrit illis Judas cum decem millibus viris. | 29. En zij kwamen in Judea en legerden zich bij BethoronGa naar voetnoot16), en Judas trok tegen hen op met tien duizend man. |
30. Et viderunt exercitum fortem, et oravit, et dixit: Benedictus es salvator Israel, qui contrivisti impetum potentis in manu servi tui David, et tradidisti castra alienigenarum in manu Jonathae filii Saul, et armigeri ejus. I Reg. XVII 50; I Reg. XIV 13. | 30. En zij zagen het sterke leger, en hij bad en zeide: Gezegend zijt Gij, redder van Israël, die den aandrang van den geweldige gebroken hebt door de hand van uwen dienstknecht David, en het leger der vreemdelingen overgeleverd hebt in de hand van Jonathas, den zoon van Saül, en in die van zijnen wapendragerGa naar voetnoot17). |
31. Conclude exercitum istum in manu populi tui Israel, et confundantur in exercitu suo, et equitibus. | 31. Beknel dit leger in de hand van uw volk Israël en laat hen beschaamd worden in hun leger en hunne ruiters. |
32. Da illis formidinem, et tabefac audaciam virtutis eorum, et commoveantur contritione sua. | 32. Jaag hun vrees aan en doe de vermetelheid van hunnen moed zinken, en dat zij ontsteld worden door hunne verplettering! |
[pagina 282]
33. Dejice illos gladio diligentium te: et collaudent te omnes, qui noverunt nomen tuum in hymnis. | 33. Werp hen terneer door het zwaard van die u beminnen; en dat allen, die uwen naam kennen, U prijzen met lofliederen! |
34. Et commiserunt proelium: et ceciderunt de exercitu Lysiae quinque millia virorum. | 34. En zij leverden slag, en er vielen van het leger van Lysias vijf duizend man. |
35. Videns autem Lysias fugam suorum, et Judaeorum audaciam, et quod parati sunt aut vivere, aut mori fortiter, abiit Antiochiam, et elegit milites, ut multiplicati rursus venirent in Judaeam. | 35. Toen nu Lysias de vlucht der zijnen zag en de stoutmoedigheid der Joden en hoe zij bereid waren of te leven of manmoedig te stervenGa naar voetnoot18), begaf hij zich naar Antiochië en lichtte soldaten, opdat zij in grooter getal opnieuw naar Judea zouden komen. |
36. Dixit autem Judas, et fratres ejus: Ecce contriti sunt inimici nostri: ascendamus nunc mundare sancta, et renovare. | 36. Maar Judas en zijne broeders zeiden: Zie, onze vijanden zijn verpletterd: laten wij thans opgaan om het heiligdom te reinigen en te hernieuwenGa naar voetnoot19). |
37. Et congregatus est omnis exercitus, et ascenderunt in montem Sion. | 37. En geheel het leger verzamelde zich, en zij gingen op naar den berg SionGa naar voetnoot20). |
38. Et viderunt sanctificationem desertam, et altare profanatum, et portas exustas, et in atriis virgulta nata sicut in saltu, vel in montibus, et pastophoria diruta. | 38. En zij zagen het heiligdom verlaten en het altaar ontheiligd en de poorten verbrand en in de voorhoven struikgewas opgeschoten, als in een bosch of op het gebergte, en de zijvertrekken verwoestGa naar voetnoot21). |
39. Et sciderunt vestimenta sua, et planxerunt planctu magno, et imposuerunt cinerem super caput suum. | 39. En zij scheurden hunne kleederen, en zij weeklaagden met groot rouwbedrijf, en zij strooiden zich asch op het hoofd, |
40. Et ceciderunt in faciem super terram, et exclamaverunt tubis signorum, et clamaverunt in coelum. | 40. en zij vielen op hun aangezicht ter aarde, en zij bliezen op de signaalhoornsGa naar voetnoot22), en zij riepen ten hemel. |
41. Tunc ordinavit Judas viros ut pugnarent adversus eos, qui erant in arce, donec emundarent sancta. | 41. Alsdan stelde Judas mannen in dienst om tegen degenen, die zich in den burcht bevonden, te strijden, totdat zij het heiligdom zouden gereinigd hebben. |
42. Et elegit sacerdotes sine macula, voluntatem habentes in lege Dei: | 42. En hij koos priesters zonder gebrek uit, die behagen schepten in de Wet GodsGa naar voetnoot23), |
[pagina 283]
43. Et mundaverunt sancta, et tulerunt lapides contaminationis in locum immundum. | 43. en zij reinigden het heiligdom en droegen de steenen der bezoedeling naar eene onreine plaatsGa naar voetnoot24). |
44. Et cogitavit de altari holocaustorum, quod profanatum erat, quid de eo faceret. | 44. En omtrent het brandofferaltaar, dat ontheiligd wasGa naar voetnoot25), beraadslaagde hij, wat hij daarmede zou doen. |
45. Et incidit illis consilium bonum ut destruerent illud: ne forte illis esset in opprobrium, quia contaminaverunt illud gentes, et demoliti sunt illud. | 45. En er viel hun het goede plan in, het te vernietigen, opdat het hun wellicht niet tot smaad zou verstrekken, aangezien de heidenen het bezoedeld hadden; en zij braken het af. |
46. Et reposuerunt lapides in monte domus in loco apto, quoadusque veniret propheta, et responderet de eis. | 46. En zij legden de steenen op den berg des huizes neder op een geschikte plaats, totdat een profeet zou komen en daaromtrent bescheid gevenGa naar voetnoot26). |
47. Et acceperunt lapides integros secundum legem, et aedificaverunt altare novum secundum illud, quod fuit prius: | 47. En zij namen onbehouwen steenenGa naar voetnoot27), naar de Wet, en bouwden een nieuw altaar overeenkomstig datgene, hetwelk er te voren geweest was. |
48. Et aedificaverunt sancta, et quae intra domum erant intrinsecus: et aedem, et atria sanctificaverunt. | 48. En zij bouwden het heiligdom op, alsmede datgene, wat binnen in het huis was, en zij heiligden het tempelgebouw en de voorhovenGa naar voetnoot28). |
49. Et fecerunt vasa sancta nova, et intulerunt candelabrum, et altare incensorum, et mensam in templum. | 49. En zij vervaardigden nieuw heilig vaatwerk en zij brachten den kandelaar en het reukaltaar en de tafel in den tempel. |
50. Et incensum posuerunt super altare, et accenderunt lucernas, quae super candelabrum erant, et lucebant in templo. | 50. En zij plaatsten reukwerk op het altaar en zij ontstaken de lampen, die zich op den kandelaar bevonden en licht gaven in den tempel. |
[pagina 284]
51. Et posuerunt super mensam panes, et appenderunt vela, et consummaverunt omnia opera, quae fecerant. | 51. En zij plaatsten brooden op de tafel en hingen de voorhangsels opGa naar voetnoot29), en zij voleindigden alle werken, die zij verrichtten. |
52. Et ante matutinum surrexerunt quinta et vigesima die mensis noni (hic est mensis Casleu) centesimi quadragesimi octavi anni: | 52. En zij stonden vóór den dageraad op, den vijf en twintigsten dag der negende maand (dat is de maand Casleu) van het jaar honderd acht en veertigGa naar voetnoot30), |
53. Et obtulerunt sacrificium secundum legem super altare holocaustorum novum, quod fecerunt. | 53. en zij droegen een offer op volgens de Wet, op het nieuwe brandofferaltaar, dat zij hadden opgericht. |
54. Secundum tempus et secundum diem, in qua contaminaverunt illud gentes, in ipsa renovatum est in canticis, et citharis, et cinyris, et in cymbalis. | 54. Op den tijd en op den dag, waarop de heidenen het hadden bezoedeldGa naar voetnoot31), juist daarop werd het hernieuwd met gezangen en citers en harpen en cimbels. |
55. Et cecidit omnis populus in faciem, et adoraverunt, et benedixerunt in coelum eum, qui prosperavit eis. | 55. En al het volk viel op zijn aangezicht, en zij aanbaden en prezen ten hemel Dengene, die hun voorspoed geschonken had. |
56. Et fecerunt dedicationem altaris diebus octo, et obtulerunt holocausta cum laetitia, et sacrificium salutaris, et laudis. | 56. En zij vierden de wijding van het altaar gedurende acht dagen, en zij droegen met vreugde brandoffers op en een heil- en lofofferGa naar voetnoot32). |
57. Et ornaverunt faciem templi coronis aureis, et scutulis: et dedicaverunt portas, et pastophoria, et imposuerunt eis januas. | 57. En zij versierden den voorkant des tempels met gouden kronen en schilden, en zij wijdden de poorten en de zijvertrekken en plaatsten deuren daarinGa naar voetnoot33). |
58. Et facta est laetitia in populo magna valde, et aversum est opprobrium gentium. | 58. En er heerschte een zeer groote vreugde onder het volk, en de smaad der heidenen werd afgewendGa naar voetnoot34). |
59. Et statuit Judas, et fratres ejus, et universa ecclesia Israel ut agatur dies dedicationis altaris in | 59. En Judas en zijne broeders en de geheele vergadering van Israël bepaalde, dat de dag der inwijding |
[pagina 285]
temporibus suis ab anno in annum per dies octo a quinta et vigesima die mensis Casleu, cum laetitia et gaudio. Joann. X 22. | van het altaar op zijne tijden van jaar tot jaar gedurende acht dagen, van den vijf en twintigsten dag der maand Casleu af, met vreugde en blijdschap zou gevierd wordenGa naar voetnoot35). |
60. Et aedificaverunt in tempore illo montem Sion, et per circuitum muros altos, et turres firmas, nequando venirent gentes, et conculcarent eum sicut antea fecerunt. | 60. En zij bouwden te dien tijde den berg SionGa naar voetnoot36) op, en rondom hooge muren en hechte torens, opdat niet te eeniger tijd de heidenen zouden komen en hem vertreden, gelijk zij het eertijds gedaan hadden. |
61. Et collocavit illic exercitum, ut servarent eum, et munivit eum ad custodiendam Bethsuram, ut haberet populus munitionem contra faciem Idumaeae. | 61. En hij plaatste aldaar krijgsvolk om hem te bewaken, en hij versterkte hem tot behoud van Bethsura, opdat het volk een bolwerk zou hebben tegenover IdumeaGa naar voetnoot37). |
- voetnoot1)
- Nicanor, de opperbevelhebber, was en bleef met het gros des legers bij Emmaüs gelegerd, terwijl Gorgias met een uitgelezen slagvaardigen troep uittrok om Judas te overvallen. Deze echter verliet heimelijk zijn kamp (v. 3), viel Nicanor aan (v. 13-14; II Mach. VIII 23-26) en versloeg hem. Toen Gorgias dit te laat bemerkte ( v. 21-22), ging hij met zijn leger op de vlucht.
- voetnoot2)
- Syriërs, die reeds eenigen tijd in den burcht te Jerusalem als bezetting gelegen hadden en dus in de gelegenheid geweest waren om den omtrek te leeren kennen. Waarschijnlijk werden zij bijgestaan door eenige afvallige Joden.
- voetnoot3)
- Judas kon veronderstellen, dat het leger van Nicanor den tijd nog niet had gehad om zich aldaar behoorlijk te verschansen, of wel dat de vijand geenen aanval van zijnen kant verwachtte en dus minder op zijne hoede zou zijn. Blijkens v. 7 had het tegendeel plaats. Waarschijnlijker wordt echter hier gezegd, dat Judas de kansen om Nicanor te verslaan voor gunstiger hield, omdat, tijdens zijnen aanval, het leger van Gorgias zich nog steeds buiten de legerplaats van Nicanor bevond en in het gebergte (v. 5) verspreid was.
- voetnoot4)
- In de richting van het zuidoosten; daardoor verwijderde hij zich meer en meer van het kamp te Emmaüs, waarheen Judas getrokken was.
- voetnoot5)
- Dit was slechts een gedeelte der troepen van Judas. Zij waren zoo onvoldoende (Gr.: ‘niet gelijk zij wilden’) voorzien van beschutingen, d.i. verdedigingswapenen, helmen, harnassen enz., en van zwaarden, d.i. wapentuig tot aanval, dat zij niets schenen te hebben in vergelijking met de (v. 7) van top tot teen uitgeruste vijanden.
- voetnoot6)
- Judas spreekt en handelt hier, overeenkomstig het gebod van Deut. XX 1-4, met het volle vertrouwen, dat den Hemel geweld aandoet.
- voetnoot7)
- De Syriërs en andere heidenen, die zich in het kamp bevonden.
- voetnoot8)
- Daar Nicanor over een groot leger, ongeveer 41,000 man, beschikte, dient deze overwinning van Judas wel aan den bijzonderen bijstand van God te worden toegeschreven.
- voetnoot9)
- Gezeron, ook wel Gazer of Gazara genoemd, thans Tell-Djezer, lag een weinig ten noorden van Emmaüs, in de richting van Lydda. Idumea lag ten zuiden van de Doode Zee, dus tamelijk ver van het slagveld, alhoewel ook het zuidelijk gedeelte van Juda somtijds daartoe gerekend werd. Mogelijk is het, dat overblijfselen van Nicanor's leger daarheen vluchtten en door afzonderlijke legerafdeelingen der Joden achtervolgd werden, vooral na de vlucht van Gorgias (v. 22). Sommigen meenen, dat oorspronkelijk in den Griekschen tekst hier ‘Judea’, in plaats van Idumea gelezen werd. - Azotus, heden Esdoed, lag ten zuidwesten van Emmaüs, op de grenzen van Dan en was een van de vijf groote steden der Philistijnen, die ten tijde van Heli de buitgemaakte Ark daarheen brachten (I Reg. V 1). Later werd zij ingenomen door Ozias, koning van Juda (II Par. XXVI 6), door een veldheer van Sargon, koning van Assyrië, en, volgens Herodotus, na een beleg van 29 jaren, door Psammetich, koning van Egypte. Sedert dien tijd deelde Azotus het lot van het overige land en was ten tijde van Judas in de macht der Syriërs. - Jamnia of Jabnia, heden Jebna, lag iets meer naar het noordwesten. Buiten de drie duizend man, die in den slag bij Emmaüs sneuvelden, vielen er blijkens II Mach. VIII 24 nog zes duizend op de vlucht.
- voetnoot10)
- Naar de groote vlakte der Philistijnen.
- voetnoot11)
- Donkerblauwe en zeepurperen stoffen (zie Exod. XXV noot 2).
- voetnoot12)
- Zie Psalm CXXXV 1 en noot 1.
- voetnoot13)
- Dat al het voorafgaande op dien éénen dag kon geschieden, blijkt daaruit, dat volgens v. 6 het gevecht te Emmaüs reeds bij het eerste daglicht begon; toen de strijd beslist was, zette Judas de vluchtelingen na tot Gezeron, dat slechts één uur van het slagveld lag, en in de richting van Azotus en Jamnia; voorzichtigheidshalve, om niet in den rug aangevallen te worden door Gorgias, trok hij dan terug naar Emmaüs, dreef door zijn verschijnen Gorgias op de vlucht en kon daarna het kamp der Syriërs laten plunderen.
- voetnoot14)
- Onder de buitenlanders, die tot het leger van Nicanor behoord hadden.
- voetnoot15)
- In 165 vóór J.-Chr.
- voetnoot16)
- De Septuagint heeft hier ‘Idumea’ en ‘Bethsura’; deze vesting lag ten zuiden van Jerusalem, zoodat Lysias, om Judas in Judea aan te vallen, naar die lezing eenen anderen weg insloeg dan Nicanor en Gorgias, die uit het noordwesten tegen hem waren opgerukt. Hij koos dan zijnen weg langs den oostkant van den Jordaan en de Doode Zee, boog dan om deze heen en trok dan naar het noordwesten in het hoogland van Juda, waarvan het zuidelijk gedeelte tot Hebron destijds in de handen der Idumeërs was. Over ‘Bethsura’ zie noot 37.
- voetnoot17)
- Door geweldige wordt hier de reus Goliath bedoeld; door vreemdelingen de Philistijnen. Vgl. I Reg. XVII 50; XIV 1 volg.
- voetnoot18)
- Te overwinnen of hun leven duur te verkoopen.
- voetnoot19)
- Te reinigen door het verwijderen der afgodsbeelden en van alle onheilige dingen, en te hernieuwen door het opnieuw met de gebruikelijke gebeden en plechtigheden in te wijden.
- voetnoot20)
- Zie I 35, noot 31.
- voetnoot21)
- De zijvertrekken waren kamers voor de tempeldienaars en bewaarplaatsen voor de schatten, sieraden en gereedschappen des tempels.
- voetnoot22)
- Vgl. III 54, noot 26.
- voetnoot23)
- Die zonder gebrek waren, overeenkomstig de bepalingen van Lev. XXI 17 volg., nl. zonder lichaamsgebreken; overigens moesten zij om hun ambt te kunnen uitoefenen ook zuiver zijn van andere wettelijke onreinheden; zie Lev. XXII 4 volg. Daarenboven zag Judas op een onberispelijken levenswandel, daar hij er zocht, die behagen schepten in de Wet.
- voetnoot24)
- De steenen der bezoedeling waren die, welke gediend hadden voor het ter eere der afgoden in den tempel opgerichte altaar, waardoor de tempel was bezoedeld geworden. Zij droegen die naar eene onreine plaats, waarschijnlijk naar het dal van Ennom (vgl. IV Reg. XXIII 10), ten teeken van afschuw.
- voetnoot25)
- Door het daarop geplaatste afgodsbeeld of altaar. Vgl. I 57 noot 38.
- voetnoot26)
- De berg des huizes is de Moriah, geheiligd door het huis des Heeren, dat daarop gebouwd was; daar legden zij die steenen voorloopig neder uit eerbied voor het heilig altaar, waarvan zij de deelen waren, om later daarover te beschikken naar gelang God hun zulks door een profeet zou bepalen.
- voetnoot27)
- Vgl. Exod. XX 25.
- voetnoot28)
- Het heiligdom, d.i. het ‘Heilige’ en het ‘Heilige der heiligen’. Binnen in het huis duidt alle onderdeelen van het gebouw aan: de poorten, zijvertrekken (vgl. v. 38), muren, vloeren enz.
- voetnoot29)
- Bij den ingang van ‘Het Heilige’ en van ‘Het Heilige der heiligen’.
- voetnoot30)
- De maand Casleu beantwoordt gemiddeld aan de laatste helft van November en de eerste van December; het jaar 148 ‘der Grieken’ aan 165 vóór Christus.
- voetnoot31)
- Drie jaren na de ontheiliging.
- voetnoot32)
- Wie als opperpriester deze plechtige godsdienstoefeningen verrichtte en leidde, wordt nergens opgegeven. Wellicht meende Judas de Machabeër om dezelfde reden als zijn voorbeeld, David (vgl. I Par. XXII 8), daarbij zelf op den achtergrond te moeten treden, en trad dus een andere op als hoogepriester in plaats van de gevluchte verraders Menelaüs en Jason. Sommigen houden het voor waarschijnlijk, dat de klasse van Joarib (vgl. II 1) het eerst de beurt bij het offeren waarnam.
- voetnoot33)
- De kronen waren waarschijnlijk kransen van gouden bladeren, welke evenals de kleine schilden tot sieraad aan de muren van den tempel werden opgehangen.
- voetnoot34)
- Door het herstellen en inwijden van den tempel, welken de heidenen tot smaad van Israël en zijnen God ontheiligd hadden.
- voetnoot35)
- Dit feest werd naar het Grieksch ‘encaenia’ (Joan. X 22), vernieuwingsfeest, genoemd, ter herinnering aan de hernieuwde inwijding van den tempel; het werd niet alleen te Jerusalem, maar door geheel Palestina gevierd en door Flavius Josephus ‘de lichten’ genoemd, wegens de vele lichten, die tot vreugdebetoon ontstoken werden. Daar de pleohtigheden van dit feest veel overeenkomst hadden met die van het loofhuttenfeest, dat in de maand Tisjri gevierd werd, noemde men het ook wel ‘het loofhuttenfeest van de maand Casleu’. Zie II Mach. I 9.
- voetnoot36)
- Evenals in v. 37 wordt hier de tempelberg bedoeld.
- voetnoot37)
- Gr. ‘En hij versterkte, om hem (den tempelberg) te behouden, Bethsura, opdat’ enz. De bedoeling blijkt dus geweest te zijn, Bethsura tot een vooruitgeschoven bolwerk te maken om den tempel naar den kant van Idumea te beschutten. Bethsura, heden Beth-es-Sur of Bordj-Sur, lag zeven en twintig K.M. van Jerusalem, op de grenzen van Idumea, en was ten tijde van Josuë ten deel gevallen aan den stam Juda. Het werd ten tijde van Judas door de Syriërs ingenomen (I Mach. VI 49, 50; II Mach. XIII 18-22), maar later door Simon, den broeder van Judas, heroverd (I Mach. XI 66; XIV 7, 33).