De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
Caput II.
|
1. In diebus illis surrexit Mathathias filius Joannis, filii Simeonis, sacerdos ex filiis Joarib ab Jerusalem, et consedit in monte Modin: | 1. In die dagen stond Mathathias op, de zoon van Joannes, den zoon van Simeon, een priester uit de zonen van Joarib, van Jerusalem, en vestigde zich op den berg ModinGa naar voetnoot1). |
2. Et habebat filios quinque, Joannem, qui cognominabatur Gaddis: | 2. En hij had vijf zonen: Joannes, die bijgenaamd werd GaddisGa naar voetnoot2), |
3. Et Simonem, qui cognominabatur Thasi: | 3. en Simon, die bijgenaamd werd Thasi, |
4. Et Judam, qui vocabatur Machabaeus: | 4. En Judas, die de Machabeër genoemd werd, |
5. Et Eleazarum, qui cognominabatur Abaron: et Jonathan, qui cognominabatur Apphus. | 5. en Eleazar, die bijgenaamd werd Abaron, en Jonathas, die bijgenaamd werd Apphus. |
6. Hi viderunt mala, quae fiebant in populo Juda, et in Jerusalem. | 6. Dezen zagen de boosheden, die geschiedden onder het volk Juda en in Jerusalem. |
7. Et dixit Mathathias: Vae mihi, ut quid natus sum videre contritionem populi mei, et contritionem civitatis sanctae, et sedere illic, cum datur in manibus inimicorum? | 7. En Mathathias zeide: Wee mij! Waarom ben ik geboren om de verplettering van mijn volk en de vergruizing der heilige stad te zien, en aldaar gezeten te zijnGa naar voetnoot3), terwijl zij aan de handen der vijanden overgeleverd is? |
8. Sancta in manu extraneorum | 8. Het heiligdom is in de hand |
[pagina 263]
facta sunt: templum ejus sicut homo ignobilis. | gekomen van vreemdelingen; haar tempel is als een eerlooze menschGa naar voetnoot4). |
9. Vasa gloriae ejus captiva abducta sunt: trucidati sunt senes ejus in plateis, et juvenes ejus ceciderunt in gladio inimicorum. | 9. De vaten harer heerlijkheid zijn als roofgoed weggevoerd; omgebracht zijn op de straten hare grijsaards, en hare jongelingen zijn gevallen onder het zwaard der vijanden. |
10. Quae gens non hereditavit regnum ejus, et non obtinuit spolia ejus? | 10. Welk volk heeft haar rijksgebied niet in erfbezit verkregenGa naar voetnoot5) en haren buit niet verworven? |
11. Omnis compositio ejus ablata est. Quae erat libera, facta est ancilla. | 11. Geheel hare praal is weggenomen. Zij, die vrij was, is dienstmaagd geworden. |
12. Et ecce sancta nostra, et pulchritudo nostra, et claritas nostra desolata est, et coinquinaverunt ea gentes. | 12. En zie, onze heiligdommen en onze schoonheid en onze luister zijn verwoest, en de volkeren hebben ze bezoedeld. |
13. Quo ergo nobis adhuc vivere? | 13. Waartoe dient het ons dus nog te leven? |
14. Et scidit vestimenta sua Mathathias, et filii ejus: et operuerunt se ciliciis, et planxerunt valde. | 14. En Mathathias en zijne zonen scheurden hunne kleederen, en zij bedekten zich met boetgewaden en rouwklaagden grootelijks. |
15. Et venerunt illuc qui missi erant a rege Antiocho, ut cogerent eos, qui confugerant in civitatem Modin, immolare, et accendere thura, et a lege Dei discedere. | 15. Nu kwamen daar zendelingen van koning Antiochus ten einde degenen, die naar de stad Modin gevlucht waren, te dwingen om te slachtofferen en wierook te branden en van Gods Wet af te wijkenGa naar voetnoot6). |
16. Et multi de populo Israel consentientes accesserunt ad eos: sed Mathathias, et filii ejus constanter steterunt. | 16. En velen van het volk Israël stemden toe en sloten zich bij hen aan; maar Mathathias en zijne zonen stonden pal. |
17. Et respondentes qui missi erant ab Antiocho, dixerunt Mathathiae: Princeps et clarissimus, et magnus es in hac civitate, et ornatus filiis, et fratribus. | 17. En zij, die door Antiochus gezonden waren, zeiden tot bescheid aan Mathathias: Gij zijt een vorstGa naar voetnoot7) en hoogaanzienlijk en groot in deze stad, en omluisterd met zonen en broeders. |
18. Ergo accede prior, et fac jussum regis, sicut fecerunt omnes gentes, et viri Juda, et qui remanserunt in Jerusalem: et eris tu, et | 18. Nader dus het eerstGa naar voetnoot8) en volbreng het bevel des konings, zooals alle volkeren gedaan hebben en de mannen van Juda en zij, die te Jerusalem gebleven zijn; dan zult |
[pagina 264]
filii tui inter amicos regis, et amplificatus auro, et argento, et muneribus multis. | gij en uwe zonen onder de vrienden des koningsGa naar voetnoot9) gerekend en verrijkt worden met goud en zilver en vele geschenken. |
19. Et respondit Mathathias, et dixit magna voce: Et si omnes gentes regi Antiocho obediunt, ut discedat unusquisque a servitute legis patrum suorum, et consentiat mandatis ejus: | 19. En Mathathias antwoordde en zeide met luider stem: Al gehoorzamen alle volken aan koning Antiochus, zoodat ieder afwijkt van den dienst der wet zijner vaderen en in zijne bevelen toestemt, |
20. Ego et filii mei, et fratres mei obediemus legi patrum nostrorum. | 20. ik en mijne zonen en mijne broeders zullen gehoorzamen aan de Wet onzer vaderen. |
21. Propitius sit nobis Deus: non est nobis utile relinquere legem, et justitias Dei: | 21. God zij ons genadig! Het is ons niet dienstig van de Wet en de instellingen Gods af te wijken; |
22. Non audiemus verba regis Antiochi, nec sacrificabimus transgredientes legis nostrae mandata, ut eamus altera via. | 22. wij zullen niet luisteren naar de woorden van koning Antiochus en geene offers opdragen met overtreding der voorschriften onzer Wet, om een anderen weg te bewandelen. |
23. Et ut cessavit loqui verba haec, accessit quidam Judaeus in omnium oculis sacrificare idolis super aram in civitate Modin, secundum jussum regis: | 23. En toen hij ophield met het uitspreken dezer woorden, naderde een Jood om voor aller oogen aan de afgoden te offeren op het altaar in de stad Modin, naar het bevel des konings. |
24. Et vidit Mathathias, et doluit et contremuerunt renes ejus, et accensus est furor ejus secundum judicium legis, et insiliens trucidavit eum super aram: | 24. En Mathathias zag het en het smartte hem, en zijne nieren sidderden en zijn toorn ontstak naar het voorschrift der Wet, en toespringende doodde hij hem op het altaarGa naar voetnoot10), |
25. Sed et virum, quem rex Antiochus miserat, qui cogebat immolare, occidit in ipso tempore, et aram destruxit, | 25. maar ook den door koning Antiochus gezonden man, die tot offeren dwong, doodde hij terzelfder tijd, en hij vernielde het altaar. |
26. Et zelatus est legem, sicut fecit Phinees Zamri filio Salomi. Num. XXV 13. | 26. En hij ijverde voor de Wet, zooals Phineës het deed ten opzichte van Zamri, den zoon van SalomiGa naar voetnoot11). |
27. Et exclamavit Mathathias voce magna in civitate, dicens: Omnis, qui zelum habet legis statuens testamentum, exeat post me. | 27. En Mathathias riep met luider stem in de stad zeggende: Al wie ijver heeft voor de Wet en gestand is aan het Verbond, volge mij naar buiten! |
[pagina 265]
28. Et fugit ipse, et filii ejus in montes, et reliquerunt quaecumque habebant in civitate. | 28. En hij vluchtte zelf, alsook zijne zonen, naar het gebergte en zij lieten alles achter, wat zij in de stad bezaten. |
29. Tunc descenderunt multi quaerentes judicium, et justitiam, in desertum: | 29. Toen daalden velen, die recht en gerechtigheid zochtenGa naar voetnoot12), af naar de woestijn; |
30. Et sederunt ibi ipsi, et filii eorum, et mulieres eorum, et pecora eorum: quoniam inundaverunt super eos mala. | 30. en zij verbleven daar, zij en hunne zonen en hunne vrouwen en hun vee, omdat de ellenden hen overstelpten. |
31. Et renuntiatum est viris regis, et exercitui, qui erat in Jerusalem civitate David quoniam discessissent viri quidam, qui dissipaverunt mandatum regis in loca occulta in deserto, et abiissent post illos multi. | 31. En er werd bericht aan de mannen des konings en aan het leger, hetwelk zich te Jerusalem in de stad van David bevond, dat eenige mannen, die het gebod des konings verbroken haddenGa naar voetnoot13), zich naar de schuilplaatsen in de woestijn hadden begeven en dat velen hen waren gevolgd. |
32. Et statim perrexerunt ad eos, et constituerunt adversus eos proelium in die sabbatorum | 32. En terstond rukten zij tegen hen op en richtten eenen aanval tegen hen op den sabbatdagGa naar voetnoot14), |
33. Et dixerunt ad eos: Resistitis et nunc adhuc? exite, et facite secundum verbum regis Antiochi, et vivetis. | 33. en zij zeiden hun: Zijt gij ook thans nog wederspannig? Komt naar buiten en handelt naar het woord van koning Antiochus, en gij zult leven. |
34. Et dixerunt: Non exibimus, neque faciemus verbum regis, ut polluamus diem sabbatorum. | 34. En zij zeiden: Wij zullen niet naar buiten komen noch het woord des konings volbrengen om den sabbatdag te ontheiligenGa naar voetnoot15). |
35. Et concitaverunt adversus eos proelium. | 35. En zij begonnen spoedig den strijd tegen hen. |
36. Et non responderunt eis, nec lapidem miserunt in eos, nec oppilaverunt loca occulta, | 36. En zij antwoordden hun niet en wierpen geenen steen op hen en versperden de schuilplaatsen nietGa naar voetnoot16), |
37. Dicentes: Moriamur omnes in simplicitate nostra: et testes erunt | 37. zeggende: Laten wij allen sterven in onze oprechtheidGa naar voetnoot17), en de |
[pagina 266]
super nos caelum, et terra, quod injuste perditis nos. | hemel en de aarde zullen omtrent ons getuigen, dat gij ons wederrechtelijk ombrengt. |
38. Et intulerunt illis bellum sabbatis: et mortui sunt ipsi, et uxores eorum, et filii eorum, et pecora eorum usque ad mille animas hominum. | 38. En zij grepen hen aan op den sabbatdag; en zij kwamen om, zij en hunne huisvrouwen en hunne zonen en hun vee, tot bij duizend menschenlevens. |
39. Et cognovit Mathathias, et amici ejus, et luctum habuerunt super eos valde. | 39. En Mathathias en zijne vrienden vernamen het, en zij treurden over hen in groote mate. |
40. Et dixit vir proximo suo: Si omnes fecerimus sicut fratres nostri fecerunt, et non pugnaverimus adversus gentes pro animabus nostris, et justificationibus nostris: nunc citius disperdent nos a terra. | 40. En de een zeide aan den ander: Indien wij allen doen gelijk onze broeders gedaan hebben, en wij niet tegen de heidenen strijden voor ons leven en onze instellingen, dan zullen zij ons nu spoedig van de aarde wegruimenGa naar voetnoot18). |
41. Et cogitaverunt in die illa, dicentes: Omnis homo, quicumque venerit ad nos in bello die sabbatorum, pugnemus adversus eum: et non moriemur omnes, sicut mortui sunt fratres nostri in occultis. | 41. En zij namen op dien dag een besluit, zeggende: Iedereen, wie het ook zij, die ten strijde tegen ons oprukt op den sabbatdag, tegen dien zullen wij strijden; en wij zullen niet allen omkomen, gelijk onze broeders omgekomen zjjn in de schuilplaatsen. |
42. Tunc congregata est ad eos synagoga Assidaeorum fortis viribus ex Israel, omnis voluntarius in lege: | 42. Toen sloot zich bij hen aanGa naar voetnoot19) de gemeente der Assideën, die sterk in krachten was, uit Israël, al wie bereidwillig getrouw was aan de Wet, |
43. Et omnes, qui fugiebant a malis, additi sunt ad eos, et facti sunt illis ad firmamentum. | 43. en allen, die wegens de kwalen op de vlucht gingen, voegden zich bij hen en verstrekten hun tot versterking. |
44. Et collegerunt exercitum, et percusserunt peccatores in ira sua, et viros iniquos in indignatione sua: et ceteri fugerunt ad nationes, ut evaderent. | 44. En zij vergaderden een leger, en zij versloegen de zondaarsGa naar voetnoot20) in hunnen toorn en de booze mannen in hunne verbolgenheid; en de overigen vluchtten naar de heidenen om te ontsnappen. |
45. Et circuivit Mathathias, et | 45. En Mathathias trok rond met |
[pagina 267]
amici ejus, et destruxerunt aras: | zijne vrienden, en zij vernielden de altarenGa naar voetnoot21). |
46. Et circumciderunt pueros incircumcisos quotquot invenerunt in finibus Israel: et in fortitudine. | 46. En zij besneden de onbesneden knapen, zoo velen als zij er vonden binnen de landpalen van Israël, zelfs met geweld. |
47. Et persecuti sunt filios superbiae, et prosperatum est opus in manibus eorum: | 47. En zij vervolgden de kinderen der hoovaardijGa naar voetnoot22), en het werk ging voorspoedig in hunne handen. |
48. Et obtinuerunt legem de manibus gentium, et de manibus regum: et non dederunt cornu peccatori. | 48. En zij verlosten de Wet uit de handen der heidenen en uit de handen der koningen, en zij gaven geen hoorn aan den zondaarGa naar voetnoot23). |
49. Et appropinquaverunt dies Mathathiae moriendi, et dixit filiis suis: Nunc confortata est superbia, et castigatio, et tempus eversionis, et ira indignationis: | 49. En de sterftijd van Mathathias naderde, en hij sprak tot zijne zonen: Thans zijn hoogmoed en kastijding sterk geworden en het is een tijd van omverwerping en er is toorn van verbolgenheidGa naar voetnoot24). |
50. Nunc ergo, o filii, aemulatores estote legis, et date animas vestras pro testamento patrum vestrorum, | 50. Weest dus thans, mijne zonen, ijveraars voor de Wet en geeft uw leven ten beste voor het Verbond uwer vaderen, |
51. Et mementote operum patrum, quae fecerunt in generationibus suis: et accipietis gloriam magnam, et nomen aeternum. | 51. en gedenkt de daden uwer vaderen, die zij verricht hebben in hunne leeftijden, en gij zult grooten roem en een eeuwigen naam verwervenGa naar voetnoot25). |
52. Abraham nonne in tentatione inventus est fidelis, et reputatum est ei ad justitiam? Gen. XXII 2. | 52. Werd Abraham niet in de beproeving trouw bevonden, en werd net hem niet gerekend tot gerechtigheidGa naar voetnoot26)? |
53. Joseph in tempore angustiae | 53. Joseph onderhield in den tijd |
[pagina 268]
suae custodivit mandatum, et factus est dominus AEgypti. Gen. XLI 40. | der benauwing het gebodGa naar voetnoot27), en hij werd heer van Egypte. |
54. Phinees pater noster, zelando zelum Dei, accepit testamentum sacerdotii aeterni. Num. XXV 13; Eccli XLV 28. | 54. Phineës, onze vader, ontving, door vurig te ijveren voor God, de verbintenis van een eeuwig priesterschapGa naar voetnoot28). |
55. Jesus dum implevit verbum, factus est dux in Israel. Jos. I 2. | 55. Jesus werd, doordien hij het woord vervulde, aanvoerder in IsraëlGa naar voetnoot29). |
56. Caleb, dum testificatur in ecclesia, accepit hereditatem. Num. XIV 6; Jos. XIV 14. | 56. Caleb verkreeg, door getuigenis af te leggen in de vergadering, een erfdeelGa naar voetnoot30). |
57. David in sua misericordia consecutus est sedem regni in saecula. II Reg, II 4. | 57. David verwierf door zijne goedertierenheid den koningstroon voor eeuwigGa naar voetnoot31). |
58. Elias, dum zelat zelum legis, receptus est in coelum. IV Reg. II 11. | 58. Elias werd, doordien hij vurig ijverde voor de Wet, ten hemel opgenomenGa naar voetnoot32). |
59. Ananias et Azarias et Misaël credentes, liberati sunt de flamma. Dan. III 50. | 59. Ananias en Azarias en Misaël werden om hun geloofGa naar voetnoot33) uit de vlammen verlost. |
60. Daniel in sua simplicitate liberatus est de ore leonum. Dan. VI 22. | 60. Daniël werd door zijne oprechtheid uit den muil der leeuwen gered. |
61. Et ita cogitate per generationem, et generationem: quia omnes qui sperant in eum, non infirmantur. | 61. En overdenkt zoo van geslacht tot geslacht, hoe allen, die op Hem hopen, niet bezwijken. |
62. Et a verbis viri peccatoris | 62. En vreest niet voor de woor- |
[pagina 269]
ne timueritis: quia gloria ejus stercus, et vermis est: | den van een zondig mensch, want zijne heerlijkheid is drek en gewormteGa naar voetnoot34). |
63. Hodie extollitur, et cras non invenietur: quia conversus est in terram suam, et cogitatio ejus periit | 63. Heden wordt hij verheven, en morgen zal hij niet gevonden worden; omdat hij teruggekeerd is tot zijne aarde en zijne gedachte is te niet gegaan. |
64. Vos ergo filii confortamini, et viriliter agite in lege: quia in ipsa gloriosi eritis. | 64. Gij dus, mijne zonen, weest sterk en handelt manmoedig naar de Wet, want door haar zult gij roemrijk zijnGa naar voetnoot35). |
65. Et ecce Simon frater vester, scio quod vir consilii est: ipsum audite semper, et ipse erit vobis pater. | 65. En ziedaar Simon, uw broeder; ik weet, dat hij een man van beleid is; luistert steeds naar hem, en hij zal voor u een vader zijn. |
66. Et Judas Machabaeus fortis viribus a juventute sua, sit vobis princeps militiae et ipse aget bellum populi. | 66. En Judas de Machabeër, kloek van krachten van zijne jeugd af aan, zij uw krijgsoverste, en hij voere den oorlog des volks. |
67. Et adducetis ad vos omnes factores legis: et vindicate vindictam populi vestri. | 67. En verzamelt bij u alle vervullers der Wet en oefent de wraak van uw volk. |
68. Retribuite retributionem gentibus, et intendite in praeceptum legis. | 68. Betaalt den heidenen met wedervergelding en geeft acht op het gebod der Wet. |
69. Et benedixit eos, et appositus est ad patres suos. | 69. En hij zegende hen, en hij werd verzameld tot zijne vaderenGa naar voetnoot36). |
70. Et defunctus est anno centesimo et quadragesimo sexto: et sepultus est a filiis suis in sepulcris patrum suorum in Modin, et planxerunt eum omnis Israel planctu magno. | 70. En hij stierf in het jaar honderd zes en veertigGa naar voetnoot37), en hij werd door zijne zonen begraven in de grafsteden zijner vaderen te Modin, en gansch Israël betreurde hem met groot geweeklaag. |
- voetnoot1)
- Mathathias, d.i. geschenk van God, behoorde tot de familie van Joarib, die de eerste afdeeling der priesterschap uitmaakte, in hoog aanzien stond en door Eleazar van Aäron afstamde. Sommigen voegen van Jerusalem bij Joarib en vertalen: Mathathias ‘trad op’ en ‘hij woonde’ te Modin. Intusschen schijnt men uit de Vulgaat v. 7 en 15 te moeten opmaken, dat Mathathias den toestand te Jerusalem ondraaglijk vond en zich daarom, evenals vele anderen, te Modin vestigde, waar de graven zijner vaderen waren (v. 70). Vgl. echter noot 6. Modin, volgens v. 15 eene stad, waarschijnlijk heden El-Medijeh, lag op eene hoogte, niet ver van Lydda of Diospolis.
- voetnoot2)
- De beteekenis van Gaddis en Thasi (v. 3) is niet met zekerheid te bepalen; mogelijk beteekent het eerste: de gelukkige of de bedrogene; het tweede: de vurige of de verstandige. Over den bijnaam Machabeër (v. 4) zie de Inleiding bl. 247. De beteekenis van Abaron (v. 5), Gr.: ‘Avaron’, is onzeker; misschien is het zooveel als: de doorsteker. Apphus (v. 5) beteekent: de listige.
- voetnoot3)
- Namelijk: werkeloos, zonder iets te kunnen doen om al dat kwaad te beletten.
- voetnoot4)
- De zin is waarschijnlijk: de tempel, het huis van den Allerhoogste, wordt geminacht en vermeden als het huis van een eerlooze.
- voetnoot5)
- Het Syrische leger, dat Jerusalem bezette, was een samenraapsel uit allerlei volken.
- voetnoot6)
- Gr.: ‘En er kwamen afgevaardigden van den koning, die tot geloofsverzaking dwongen, naar Modin, om te offeren’.
- voetnoot7)
- Hoofd uwer priesterlijke familie.
- voetnoot8)
- Tot het altaar; zie I, 50, 54 en hieronder v. 22 volg.
- voetnoot9)
- Onder zijne vertrouwde hovelingen en hoogste staatsdienaren.
- voetnoot10)
- Voor de Joden golden de nieren als de zetel der begeerten en driften. Naar het voorschrift der Wet (Deut. XIII 6 volg.; XVII 1 volg.) moesten zij, die tot afgoderij aanspoorden of die misdaad begingen, onverwijld ter dood gebracht worden. Op staat hier wel voor ‘bij’ of ‘tegenover’.
- voetnoot11)
- Vgl. Num. XXV 6 volg., waar Salu in plaats van Salomi staat.
- voetnoot12)
- Naar gerechtigheid zochten door het onderhouden van hetgeen volgens de Wet recht was.
- voetnoot13)
- Het gebod om te offeren onvervuld gelaten en dus tot een doode letter gemaakt hadden.
- voetnoot14)
- Met opzet namelijk, omdat zij verwachtten, dat de Joden zich op dien dag niet te weer zouden stellen.
- voetnoot15)
- Door het plegen van afgoderij zouden zij ongetwijfeld den sabbatdag op het verfoeilijkst ontheiligd hebben.
- voetnoot16)
- Alhoewel zij zich gemakkelijk hadden kunnen verdedigen door het werpen van steenen of ten minste door het versperren van de openingen der spelonken, waarin zij zich verscholen hadden, deden zij zulks niet, omdat zij (v. 37) in de eenvoudigheid huns harten vreesden den sabbatdag daardoor te ontheiligen.
- voetnoot17)
- Als ware dienaren Gods, die vreezen Hem te beleedigen. Door de Wet (Exod. XX 10; Deut. V 14) werden wel is waar alle slaafsche werken op den sabbatdag verboden; naar den geest der Wet echter was het onvermijdelijke toegelaten. Vgl. Matth. XII 2 volg.
- voetnoot18)
- Noodweer is tegen iederen onrechtvaardigen aanrander van leven en ziel geoorloofd en somtijds plicht. Dat het verzet dezer vrome Israëlieten tegen hunne wreede dwingelanden rechtmatig was, bewees de bijstand, dien zij zoo klaarblijkelijk van den hemel ontvingen.
- voetnoot19)
- Zie de Inleiding bl. 246. Het streven der Assideën was de handhaving der Wet. Daarom sloten zij zich bij de Machabeën aan, althans voor eenigen tijd. Vgl. II Mach. VII 13. Daar zij sterk in krachten waren, schijnt hunne partij reeds eenigen tijd vóór het optreden van Antiochus te hebben bestaan.
- voetnoot20)
- Zij doodden de afvallige Joden.
- voetnoot21)
- Die door de Syriërs ter eere der afgoden waren opgericht.
- voetnoot22)
- De heidensche Syriërs. Vgl. I 23.
- voetnoot23)
- Zij maakten, dat het onderhouden der Wet niet meer verhinderd werd door de heidenen en hunne koningen en lieten niet toe, dat de hoorn, d.i. de macht, van den zondaar, d.i. der heidenen en afvallige Joden, nog verder iets tegen de vromen vermocht.
- voetnoot24)
- De hoogmoed onzer vijanden kent geen perken meer en brengt kastijding over ons; een tijd van omverwerping is te onzen nadeele aangebroken en de toorn van Gods verbolgenheid is ontvlamd wegens de zonden van ons volk.
- voetnoot25)
- Den roem van zelfs ten koste van uw leven (v. 50) ijveraars geweest te zijn voor de Wet en voor het Verbond der vaderen; immers ‘het is een groote roem den Heer te volgen’. Eccli. XXIII 38. In hetgeen volgt, haalt Mathathias eenige voorbeelden aan van trouw en ijver in het vervullen van Gods wil en Wet, terwijl hij telkens wijst op de zegeningen, die door God ter belooning daarvoor geschonken worden.
- voetnoot26)
- Abraham sloeg geloof aan Gods woord (Gen. XII 1-4; XV 2-5), en dat werkdadig geloof werd hem gerekend tot gerechtigheid (Gen. XV 6; zie aldaar noot 5). Die gerechtigheid nam bij hem toe, toen hij aan dat geloof getrouw bevonden werd in de beproeving, waaraan hem God onderwierp, nl. toen Hij hem gebood zijnen zoon Isaäc te slachtofferen (Gen. XXII 1 ʽvolg.).
- voetnoot27)
- In al den tijd zijner nooden, zoowel van den kant zijner broeders als van Putiphar's vrouw en in de gevangenis.
- voetnoot28)
- Vgl. II 1 en 26.
- voetnoot29)
- Jesus of Josuë vervulde in gehoorzaamheid het woord of bevel, hem door God gegeven omtrent het bestrijden der Amalekieten (Exod. XVII 9) en het verkennen van het land Chanaän (Num. XIV 6); daarom werd hij door God tot aanvoerder van het gansche volk uitverkoren (Num. XXVII 18 volg.; Jos. I 2-10).
- voetnoot30)
- Caleb legde evenals Josuë in de vergadering van het Israëlietische volk met onverschrokken moed getuigenis af omtrent den toestand van Chanaän en van zijn vertrouwen om met Gods hulp het land te veroveren. Daarom verkreeg hij later Hebron voor zich en de zijnen ten erfdeel. Zie Jos. XIV 6-14.
- voetnoot31)
- David's goedertierenheid duidt hier wel zijne vroomheid in 't algemeen aan, inzonderheid misschien zijne edelmoedigheid ten opzichte van Saül. Door den koningstroon, dien David voor eeuwig verwierf, wordt gezinspeeld op de beloften aan David gedaan omtrent zijnen afstammeling, den Messias. Zie II Reg. VII 16; Ps. LXXXVIII 30-38 en noot 20-24.
- voetnoot32)
- Elias weerstond manmoedig aan Achab en Jezabel, en hij bracht in zijnen ijver voor de Wet de valsche profeten en priesters van Baaä! om. Vgl. III Reg. XVII, XVIII, XXI 17 volg. Zie voor zijne opneming ten hemel IV Reg. II 1-12.
- voetnoot33)
- Het geloof evenals de oprechtheid in v. 60 duidt alle deugden aan, waarvan Daniël en zijne metgezellen als ware dienaren Gods bij het onderhouden der Wet blijk gaven. Vgl. Dan. I 6 volg.; III 12 volg.; VI 10 volg.; XIV 1 volg.
- voetnoot34)
- Wat Mathathias hier van den zondaar in het algemeen zeide, moest inzonderheid gelden met betrekking tot Antiochus. Vgl. VI 1 volg,; II Mach. IX 1 volg.
- voetnoot35)
- Vgl. noot 25.
- voetnoot36)
- Zijne ziel werd gevoerd naar de plaats, waar zijne vaderen de rust van het ander leven genoten, ‘in Abraham's schoot’.
- voetnoot37)
- Naar de tijdrekening der Seleuciden, dus in 167 v. Chr. Blijkens II Mach. XIII 21 richtte Simon, zijn zoon, hem aldaar een gedenkteeken op, dat ten tijde van den H. Hiëronymus nog bestond.