De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
Liber primus Machabaeorum.Caput I.
|
ET factum est, postquam percussit Alexander Philippi Macedo, qui primus regnavit in Graecia, egressus de terra Cethim, Darium regem Persarum, et Medorum: | EN het geschieddeGa naar voetnoot1), nadat Alexander, zoon van Philippus, de Macedoniër, die het eerst in Griekenland regeerdeGa naar voetnoot2), uit het land CethimGa naar voetnoot3) getogen was en Darius, koning der Perzen en Meden, verslagen hadGa naar voetnoot4), |
2. Constituit proelia multa, et obtinuit omnium munitiones, et interfecit reges terrae, | 2. dat hij vele veldslagen leverde en de vestingen van allen vermeesterde en koningen der aarde van het leven beroofdeGa naar voetnoot5). |
3. Et pertransiit usque ad fines | 3. En hij trok door tot aan de |
[pagina 254]
terrae: et accepit spolia multitudinis gentium: et siluit terra in conspectu ejus. | grenspalen der aardeGa naar voetnoot6), en hij bemachtigde den buit van eene menigte volkeren; en de aarde zweeg voor zijn aanschijnGa naar voetnoot7). |
4. Et congregavit virtutem, et exercitum fortem nimis: et exaltatum est, et elevatum cor ejus: | 4. En hij verzamelde krijgsmacht en een uitermate sterk leger, en zijn hart verhief zich en werd trotschGa naar voetnoot8). |
5. Et obtinuit regiones gentium, et tyrannos: et facti sunt illi in tributum. | 5. En hij vermeesterde landstreken van volken en landsbestuurdersGa naar voetnoot9), en zij werden hem cijnsbaar. |
6. Et post haec decidit in lectum, et cognovit quia moreretur. | 6. En daarna werd hij bedlegerig, en hij zag in, dat hij ging sterven. |
7. Et vocavit pueros suos nobiles, qui secum erant nutriti a juventute: et divisit illis regnum suum, cum adhuc viveret. | 7. En hij riep zijne dienaren van aanzien, die met hem van de jeugd af waren opgevoed, en hij verdeelde zijn rijk onder hen, terwijl hij nog leefdeGa naar voetnoot10), |
8. Et regnavit Alexander annis duodecim, et mortuus est. | 8. - En Alexander regeerde twaalf jaren en stierfGa naar voetnoot11) - |
9. Et obtinuerunt pueri ejus regnum, unusquisque in loco suo: | 9. en zijne dienaren erlangden de heerschappij, ieder in zijne plaats; |
10. Et imposuerunt omnes sibi diademata post mortem ejus, et filii eorum post eos annis multis, et multiplicata sunt mala in terra. | 10. en allen zetten zich de kroon op na zijnen dood, en hunne zonen na hen, gedurende vele jaren, en de ellenden vermeerderden op aardeGa naar voetnoot12). |
11. Et exiit ex eis radix peccatrix, Antiochus illustris, filius Antiochi | 11. En uit hen ontsproot een zondige wortelspruit, Antiochus de |
[pagina 255]
regis, qui fuerat Romae obses: et regnavit in anno centesimo trigesimo septimo regni Graecorum. | Doorluchtige, zoon van koning Antiochus, die te Rome gijzelaar was geweest; en hij werd koning ten jare honderd zeven en dertig van de heerschappij der GriekenGa naar voetnoot13). |
12. In diebus illis exierunt ex Israel filii iniqui, et suaserunt multis, dicentes: Eamus, et disponamus testamentum cum gentibus, quae circa nos sunt: quia ex quo recessimus ab eis, invenerunt nos multa mala. | 12. In die dagenGa naar voetnoot14) traden uit Israël boosaardige zonenGa naar voetnoot15) op, en zij overreedden velen, zeggende: Laten wij gaan en bondgenootschap sluiten met de heidenenGa naar voetnoot16), die zich rondom ons bevinden; want sedert wij van hen geweken zijn, hebben ons vele ellenden getroffen. |
13. Et bonus visus est sermo in oculis eorum. | 13. En het voorstel scheen goed in hunne oogen. |
14. Et destinaverunt aliqui de populo, et abierunt ad regem; et dedit illis potestatem ut facerent justitiam gentium. | 14. En eenigen uit het volk waren bereidvaardig en begaven zich naar den koning; en hij gaf hun machtiging om de gerechtigheid der heidenen te betrachtenGa naar voetnoot17). |
15. Et aedificaverunt gymnasium in Jerosolymis secundum leges Nationum: | 15. En zij bouwden te Jerusalem een worstelperk, naar de regels der heidenenGa naar voetnoot18); |
16. Et fecerunt sibi praeputia, et | 16. ook maakten zij zich voor- |
[pagina 256]
recesserunt a testamento sancto, et juncti sunt Nationibus, et venundati sunt ut facerent malum. | huidenGa naar voetnoot19) en zij weken af van het heilig Verbond en sloten zich aan bij de heidenen en verkochten zich om kwaad te doenGa naar voetnoot20). |
17. Et paratum est regnum in conspectu Antiochi, et coepit regnare in terra AEgypti ut regnaret super duo regna. | 17. En het bewind werd gevestigd voor het aanschijn van AntiochusGa naar voetnoot21), en hij ondernam het heerschappij te oefenen in het land Egypte om over de twee rijken te heerschen. |
18. Et intravit in AEgyptum in multitudine gravi, in curribus, et elephantis, et equitibus, et copiosa navium multitudine: | 18. En hij drong Egypte binnen met eene machtige schare, met wagens en olifanten en ruiters en eene talrijke menigte schepenGa naar voetnoot22). |
19. Et constituit bellum adversus Ptolemaeum regum AEgypti, et veritus est Ptolemaeus a facie ejus, et fugit, et ceciderunt vulnerati multi. | 19. En hij voerde oorlog tegen Ptolemeüs, koning van Egypte, en Ptolemeüs vreesde voor zijn aanschijn en vluchtteGa naar voetnoot23), en er vielen talrijke gewonden. |
20. Et comprehendit civitates munitas in terra AEgypti: et accepit spolia terrae AEgypti. | 20. En hij vermeesterde de sterke steden in het land Egypte en hij bemachtigde den buit van het land Egypte. |
21. Et convertit Antiochus, postquam percussit AEgyptum in centesimo et quadragesimo tertio anno: et ascendit ad Israel, | 21. En Antiochus keerde terug, nadat hij Egypte geslagen had, in het jaar honderd drie en veertig, en hij trok op tegen IsraëlGa naar voetnoot24), |
22. Et ascendit Jerosolymam in multitudine gravi. | 22. en hij rukte op naar Jerusalem met een machtige schare. |
23. Et intravit in sanctificationem cum superbia, et accepit altare aureum, et candelabrum luminis, | 23. En hij trad met hoovaardigheid het heiligdom binnen, en hij nam het gouden altaar en den kan- |
[pagina 257]
et universa vasa ejus, et mensam propositionis, et libatoria, et phialas, et mortariola aurea, et velum, et coronas, et ornamentum aureum, quod in facie templi erat: et comminuit omnia. | delaar des lichts en alle gereedschappen daarvan, en de tafel der toonbrooden en de plengvaten en de schalen en de gouden reukvaten en het voorhangsel en de kronen en het gouden sieraad, dat zich aan den voorkant des tempels bevond, en hij verbrijzelde allesGa naar voetnoot25). |
24. Et accepit argentum, et aurum, et vasa concupiscibilia: et accepit thesauros occultos, quos invenit: et sublatis omnibus abiit in terram suam. | 24. En hij nam het zilver en het goud en de kostbare vaten; en hij nam de verborgen schatten weg, die hij vond, en nadat hij alles genomen hadGa naar voetnoot26), trok hij naar zijn land. |
25. Et fecit caedem hominum, et locutus est in superbia magna. | 25. En hij maakte eene slachting van menschen en sprak in grooten hoogmoed. |
26. Et factus est planctus magnus in Israel, et in omni loco eorum: | 26. En er geschiedde een groot rouwbedrijf in Israël en in elke hunner plaatsen; |
27. Et ingemuerunt principes, et seniores: virgines, et juvenes infirmati sunt: et speciositas mulierum immutata est. | 27. en de oversten en oudsten zuchtten, de jonkvrouwen en jongelingen verkwijnden, en de schoonheid der vrouwen verging. |
28. Omnis maritus sumpsit lamentum: et quae sedebant in thoro maritali, lugebant: | 28. Elke echtgenoot hief geweeklaag aan, en die op het huwelijksbed zaten, waren in rouwGa naar voetnoot27); |
29. Et commota est terra super habitantes in ea, et universa domus Jacob induit confusionem. | 29. en het land sidderde over zijne bewonersGa naar voetnoot28), en het gansche huis van Jacob hulde zich in beschamingGa naar voetnoot29). |
30. Et post duos annos dierum misit rex principem tributorum in civitates Juda, et venit Jerusalem cum turba magna. | 30. En na twee jaren tijds zond de koning eenen oppercijnsheffer naar de steden van Juda, en deze kwam te Jerusalem met een grooten troepGa naar voetnoot30). |
[pagina 258]
31. Et locutus est ad eos verba pacifica in dolo: et crediderunt ei. | 31. En hij sprak tot hen vreedzame woorden met arglist, en zij sloegen geloof aan hem. |
32. Et irruit super civitatem repente, et percussit eam plaga magna, et, perdidit populum multum ex Israel. | 32. En hij overviel plotseling de stad en trof ze met een zwaren slag en verdierf veel volk uit Israël. |
33. Et accepit spolia civitatis: et succendit eam igni, et destruxit domos ejus, et muros ejus in circuitu: | 33. Ook bemachtigde hij den buit der stad, en hij stak ze in brand en vernielde hare huizen en hare muren rondom; |
34. Et captivas duxerunt mulieres: et natos, et pecora possederunt. | 34. en zij voerden de vrouwen gevankelijk weg en maakten zich meester van de kinderen en het vee. |
35. Et aedificaverunt civitatem David muro magno, et firmo, et turribus firmis, et facta est illis in arcem: | 35. En zij bouwden om de stad van David een grooten en stevigen muur en hechte torens, en zij werd hun tot een burchtGa naar voetnoot31), |
36. Et posuerunt illic gentem peccatricem, viros iniquos, et convaluerunt in ea: et posuerunt arma, et escas, et congregaverunt spolia Jerusalem: | 36. en zij plaatsten daarin een zondig volk, booswichten, en zij versterkten zich daarin en zij stapelden wapens en levensmiddelen op en vergaderden den buit van Jerusalem, |
37. Et reposuerunt illic: et facti sunt in laqueum magnum. | 37. en legden dien daar neder, en zij werden tot een grooten valstrikGa naar voetnoot32). |
38. Et factum est hoc ad insidias sanctificationi, et in diabolum malum in Israel: | 38. En dit werd tot een hinderlaag voor het heiligdom en tot een boozen tegenstrever voor Israël; |
39. Et effuderunt sanguinem innocentem per circuitum sanctificationis, et contaminaverunt sanctificationem. | 39. en zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom en zij bezoedelden het heiligdomGa naar voetnoot33). |
40. Et fugerunt habitatores Jerusalem propter eos, et facta est habitatio exterorum, et facta est extera semini suo, et nati ejus reliquerunt eam. | 40. En de inwoners van Jerusalem vluchtten om hunnentwil, en zij werd tot een woonplaats van vreemdelingen, en zij werd vreemd voor haar zaad en hare kinderen verlieten haar. |
[pagina 259]
41. Sanctificatio ejus desolata est sicut solitudo, dies festi ejus conversi sunt in luctum, sabbata ejus in opprobrium, honores ejus in nihilum. Tob. II 6; Amos. VIII 10. | 41. Haar heiligdom werd woest als eene wildernis, hare feestdagen in rouw verkeerd, hare sabbatten in schande, hare heerlijkheden tot niets. |
42. Secundum gloriam ejus multiplicata est ignominia ejus: et sublimitas ejus conversa est in luctum. | 42. Naar gelang van haren luister werd hare schande vermenigvuldigdGa naar voetnoot34) en hare verhevenheid werd in rouw verkeerd. |
43. Et scripsit rex Antiochus omni regno suo ut esset omnis populus, unus: et relinqueret unusquisque legem suam. | 43. En koning Antiochus schreef aan zijn gansch rijk, dat het geheele volk één zou zijn en ieder zijne wet zou laten varenGa naar voetnoot35). |
44. Et consenserunt omnes gentes secundum verbum regis Antiochi: | 44. En alle volken stemden toe overeenkomstig het woord van koning Antiochus, |
45. Et multi ex Israel consenserunt servituti ejus; et sacrificaverunt idolis, et coinquinaverunt sabbatum. | 45. en velen uit Israël stemden toe in zijnen dienst en offerden aan de afgoden en schonden den sabbat. |
46. Et misit rex libros per manus nuntiorum in Jerusalem, et in omnes civitates Juda: ut sequerentur leges gentium terrae, | 46. En de koning zond brieven door bemiddeling van boden naar Jerusalem en naar alle steden van Juda, dat men de wetten zou volgen van de heidenen des lands, |
47. Et prohiberent holocausta, et sacrificia, et placationes fieri in templo Dei, | 47. en verhinderen, dat er brand- en dank- en zoenoffers geschiedden in Gods tempel, |
48. Et prohiberent celebrari sabbatum, et dies solemnes: | 48. en dat men het vieren van den sabbat en de feestdagen zou beletten. |
49. Et jussit coinquinari sancta, et sanctum populum Israel. | 49. Ook beval hij de heilige plaatsen en het heilige volk Israël te verontreinigenGa naar voetnoot36). |
50. Et jussit aedificari aras, et templa, et idola, et immolari carnes suillas, et pecora communia, | 50. En hij gaf bevel altaren op te richten en tempels en afgodsbeelden, en varkensvleesch en onreine dieren te slachtofferen, |
51. Et relinquere filios suos incircumcisos, et coinquinari animas eorum in omnibus immundis, et abominationibus, ita ut oblivisce- | 51. en hunne zonen onbesneden te laten en hunne zielen te bezoedelen in alle onreinheden en gruwelen, zoodat zij de Wet zouden vergeten |
[pagina 260]
rentur legem, et immutarent omnes justificationes Dei. | en alle instellingen Gods veranderenGa naar voetnoot37). |
52. Et quicumque non fecissent secundum verbum regis Antiochi, morerentur. | 52. En allen, die niet naar het bevel van koning Antiochus handelden, zouden moeten sterven. |
53. Secundum omnia verba haec scripsit omni regno suo: et praeposuit principes populo, qui haec fieri cogerent. | 53. Overeenkomstig al die woorden schreef hij aan geheel zijn rijk; en hij stelde over het volk oversten aan, die tot uitvoering daarvan zouden dwingen. |
54. Et jusserunt civitatibus Juda sacrificare. | 54. En dezen gaven aan de steden van Juda bevel offers op te dragen. |
55. Et congregati sunt multi de populo ad eos, qui dereliquerant legem Domini: et fecerunt mala super terram: | 55. En er sloten zich velen uit het volk aan bij degenen, die de Wet des Heeren hadden verlaten; en zij pleegden boosheden in het land, |
56. Et effugaverunt populum Israel in abditis, et in absconditis fugitivorum locis. | 56. en zij deden het volk Israël vluchten naar verscholen plaatsen en naar schuilhoeken voor vluchtelingen. |
57. Die quintadecima mensis Casleu, quinto et quadragesimo et centesimo anno aedificavit rex Antiochus abominandum idolum desolationis super altare Dei, et per universas civitates Juda in circuitu aedificaverunt aras: | 57. Den vijftienden dag der maand Casleu, in het jaar honderd vijf en veertig, plaatste koning Antiochus een afschuwelijk afgodsbeeld der verwoesting op het altaar Gods, en rondom in alle steden van Juda bouwde men altarenGa naar voetnoot38), |
58. Et ante januas domorum, et in plateis incendebant thura, et sacrificabant: | 58. en voor de deuren der huizen en op de straten brandde men wierook en droeg men offers opGa naar voetnoot39); |
59. Et libros legis Dei combusserunt igni, scindentes eos: | 59. en men verbrandde in het vuur de boeken der Wet GodsGa naar voetnoot40), die men verscheurde. |
60. Et apud quemcumque inveniebantur libri testamenti Domini, et | 60. En een ieder, bij wien boeken van het Verbond des Heeren gevon- |
[pagina 261]
quicumque observabat legem Domini, secundum edictum regis trucidabant eum. | den werden, en al wie de Wet des Heeren onderhield, dien bracht men om naar het bevelschrift des konings. |
61. In virtute sua faciebant haec populo Israel, qui inveniebatur in omni mense et mense in civitatibus. | 61. In hunne overmacht handelde men zoo met het volk Israël, dat telkens van maand tot maand in de steden gevonden werdGa naar voetnoot41). |
62. Et quinta et vigesima die mensis sacrificabant super aram, quae erat contra altare. | 62. En den vijf en twintigsten der maand offerde men op het altaar, dat tegenover het offeraltaar wasGa naar voetnoot42). |
63. Et mulieres, quae circumcidebant filios suos, trucidabantur secundum jussum regis Antiochi, | 63. En de vrouwen, die hare zonen besnedenGa naar voetnoot43), werden omgebracht naar het bevel van koning Antiochus, |
64. Et suspendebant pueros a cervicibus per universas domos eorum: et eos, qui circumciderant illos, trucidabant. | 64. en men hing de kinderen op aan (haren) hals in al hunne huizenGa naar voetnoot44), en die hen besneden hadden doodde men. |
65. Et multi de populo Israel definierunt apud se, ut non manducarent immunda: et elegerunt magis mori, quam cibis coinquinari immundis: | 65. En velen uit het volk Israël besloten bij zich, niets onreins te eten, en zij verkozen veeleer te sterven, dan zich door onreine spijzen te bezoedelenGa naar voetnoot45); |
66. Et noluerunt infringere legem Dei sanctam, et trucidati sunt: | 66. en zij wilden Gods heilige Wet niet schenden, en zij werden omgebracht; |
67. Et facta est ira magna super populum valde. | 67. en een groote verbolgenheid kwam over het volk in hevige mateGa naar voetnoot46). |
- voetnoot1)
- Het voegwoord en staat hier, gelijk elders, naar Hebreeuwsch gebruik om het verhaal in te leiden, misschien om het vast te knoopen aan de voorafgaande bijbelsche verhalen.
- voetnoot2)
- Alexander de Groote beklom den troon van Macedonië in 336 vóór Christus, als opvolger van zijn vader Philippus II. Dezen werd wel na den slag van Cheronea (338 vóór Christus) op de algemeene vergadering der Grieken te Corinthe het opperbevelhebberschap in den oorlog tegen de Perzen opgedragen, maar het was er nog ver af, dat de Grieken aan hem onderworpen waren. De weerstand van dezen hield eerst op, nadat vooral de Thebanen overwonnen waren door zijnen opvolger Alexander, die dus feitelijk het eerst over geheel Griekenland regeerde. Mogelijk staat hier het eerst om er op te wijzen, dat hij de voorganger was van degenen, die vermeld worden in v. 9.
- voetnoot3)
- Cethim was de gemeenschappelijke naam voor alle ten westen van Palestina gelegen kustlanden en eilanden der Middellandsche Zee. Hier wordt inzonderheid Macedonië bedoeld.
- voetnoot4)
- Namelijk Darius III Codoman, bij Issus in 333 v.Chr. en bij Arbela-Gaugamela in 331.
- voetnoot5)
- Door koningen worden hier wel buiten Darius de Perzische satrapen of onderkoningen bedoeld, waarvan er ongetwijfeld velen gedurende den krijgstocht van Alexander omkwamen, o.a. de moordenaar van Darius, Bessus, die den koningstitel had aangenomen als Artaxerxes IV.
- voetnoot6)
- Tot aan den Hydaspes. Verder was destijds het aardrijk onbekend.
- voetnoot7)
- De aarde, d.i. Griekenland en wat ten oosten daarvan lag, was rustig aan zijn gezag onderworpen.
- voetnoot8)
- Na zijne overwinningen op Darius, zoo zelfs, dat hij zich goddelijke eer deed bewijzen.
- voetnoot9)
- Hier worden waarschijnlijk zoowel de Perzische landvoogden of satrapen als andere Aziatische alleen-heerschers bedoeld. Na de inneming van Tyrus trok Alexander, volgens het getuigenis van Flavius Josephus, naar Jerusalem; de hoogepriester ging hem, aan het hoofd van de aanzienlijksten der stad, te gemoet en toonde hem de profetie van Daniël, waarin hem de verovering van Perzië voorspeld werd. Geen wonder, dat hij de Joden met welwillendheid bejegende.
- voetnoot10)
- De ongewijde geschiedschrijvers hadden klaarblijkelijk omtrent dit punt geen bepaalde en zekere gegevens, maar melden, dat daarover verschillende verhalen in omloop waren. Overigens zegt de schrijver hier alleen, dat Alexander onder hen zijn rijk verdeelde, d.i. aan ieder een provincie ter besturing toewees, nl. als onderkoning, wellicht onder het opperbestuur van Perdiccas of van een ander; immers blijkens. v. 10 verklaarden zij zich eerst na Alexanders dood onafhankelijk.
- voetnoot11)
- In het jaar 323 v.Chr., het 33ste zijns levens. Feitelijk regeerde hij twaalf jaren en acht maanden.
- voetnoot12)
- Allen voerden oorlog tegen elkander; vijf van hen namen den koningstitel aan; na eenen oorlog van twaalf jaren, die ongetwijfeld veel ellende bracht, bleven er nog vier rijken gevestigd (zie de Inleiding blz. 245); twee daarvan, Egypte en Syrië, beoorloogden elkander herhaaldelijk, ten gevolge waarvan de ellenden vermeerderden op aarde. Dit had inzonderheid plaats voor de Joden onder de regeering van Antiochus IV, wiens wandaden de schrijver thans gaat vermelden.
- voetnoot13)
- Antiochus IV, de Doorluchtige of Epiphanes, was een zoon van Antiochus III den Groote, en de broeder van Seleucus IV Philopator, wien hij als koning opvolgde ten nadeele van diens zoon; deze werd later evenwel koning als Demetrius I Soter. Antiochus III had zijnen eigen zoon Antiochus als gijzelaar naar Rome moeten zenden ter uitvoering der vredesvoorwaarden van Magnesia. Deze verbleef daar van 188 tot 176 vóór Christus, toen zijn broeder Seleucus IV hem uitwisselde tegen zijn eigen zoon Demetrius. Nadat Seleucus door Heliodorus vergiftigd was, maakte Antiochus zich meester van den troon en regeerde van het jaar 137 tot 149 naar de jaartelling der Seleuciden of van de heerschappij der Grieken (zie de Inleiding blz. 250). Genoemde jaartelling wordt ook wel die der Syro-Macedoniërs genoemd of, minder juist, die van Alexander den Groote. Bij het berekenen der jaartallen naar de tijdrekening der Seleuciden verschillen zoowel de schriftverklaarders als de andere schrijvers somtijds van elkander, aangezien zij het eerste jaar van die tijdrekening op een verschillend tijdstip laten beginnen. Neemt men aan, dat genoemd jaar voor het grootste gedeelte samenvalt met het jaar 312 vóór Christus, dan regeerde Antiochus IV van 176 tot 164 v.Chr.
- voetnoot14)
- Niet lang nadat Antiochus aan de regeering gekomen was.
- voetnoot15)
- De voornaamsten van hen waren Jesus, later Jason genaamd, en anderen, die II Mach. IV 7 volg. en V vermeld worden.
- voetnoot16)
- Het sluiten van een bondgenootschap met de heidenen van Palestina was verboden door de Wet (vgl. Exod. XXIII 32; XXXIV 15); blijkens v. 15, 16 werd nog iets ergers, de ineensmelting met de heidenen, beoogd door de afvalligen, die, in tegenspraak met de geheele geschiedenis van het uitverkoren volk, de ellenden van Israël aan de trouwe vervulling der Wet in dat punt toeschreven.
- voetnoot17)
- Namelijk zonder vrees voor de straffen, waarmede de Wet degenen bedreigde, welke de rechten, wetten, instellingen, godsdienstige en zedelijke gebruiken der heidenen tot de hunne maakten.
- voetnoot18)
- Voor worstelspelen, wedloopen enz. Blijkens II Mach. IV 12 liepen de goede zeden daar het grootste gevaar en was het den afvalligen hoofdzakelijk te doen om de jeugd te bederven.
- voetnoot19)
- Door een heelkundige bewerking deden zij de sporen der besnijdenis verdwijnen om bij het baden en in de oefenplaats voor heidenen te kunnen doorgaan.
- voetnoot20)
- Zij verplichtten zich vrijwillig om kwaad te doen, gelijk tot allerlei diensten gehouden slaven.
- voetnoot21)
- Hij ontwaarde, dat zijn door overweldiging verworven gezag genoegzaam gevestigd was, vooral sedert hij door de Romeinen als koning was erkend geworden.
- voetnoot22)
- Antiochus drong herhaaldelijk Egypte binnen. Eerst in het jaar 171 v.Chr., na den dood van zijne zuster Cleopatra, weduwe van Ptolemeüs VI Epiphanes, bij welke gelegenheid hij de Egyptenaren versloeg te Pelusium (vgl. Dan. XI 22-24); vervolgens in 170 om Ptolemeüs Philometor te handhaven tegen diens broeder, Ptolemeüs Evergetes II, bijgenaamd Physcon (vgl. Dan. XI 25-27); ten derden male tegen beide broeders, in 167 v.Chr., bij welke gelegenheid de Romeinen tusschenbeide kwamen. Blijkens II Mach. V 1 is hier van den tweeden krijgstocht sprake, in welken Antiochus bijna geheel Egypte veroverde. - Bij den vrede van Magnesia (zie noot 13) had Antiochus III zich verplicht, geene olifanten meer ten oorlog af te richten. Naar den geschiedschrijver Titus Livius schijnt hij die bepaling wel ontdoken te hebben en zijne opvolgers achtten zich klaarblijkelijk daardoor niet meer gebonden.
- voetnoot23)
- Naar Alexandrië, dat door Antiochus tevergeefs belegerd werd.
- voetnoot24)
- Vgl. II Mach. V 11-16. Op een valsch gerucht over zijnen dood was een oproer uitgebarsten te Jerusalem.
- voetnoot25)
- Bedoeld worden het met gouden platen beslagen reukaltaar, de groote kandelaar met zeven lampen, de tafel der toonbrooden, het voorhangsel van het heilige der heiligen, de ten offer gebrachte gouden en zilveren kronen en, naar het schijnt, gouden schilden, die tot sieraad aan den voorkant des tempels hingen (vgl. IV 57). In plaats van hij verbrijzelde alles heeft de Grieksche tekst: ‘hij rukte alles af’, nl. al het goud, dat op muren en voorwerpen was aangebracht.
- voetnoot26)
- II Mach. V 21 wordt de buit geschat op 1800 talenten. Vgl. Dan. XI 32 volg.
- voetnoot27)
- De jonggehuwde vrouwen. Het verdwijnen van opgewektheid en vreugde bij bruid en bruidegom wordt herhaaldelijk in het O.T. vermeld als een teeken en gevolg van rouw over een openbare ramp. Vgl. Jer. VII 39; XVI 9; Bar. II 23.
- voetnoot28)
- Een persoonsverbeelding om den omvang der ramp te doen uitkomen.
- voetnoot29)
- Geheel het Israëlietische volk moest tegenover andere volken beschaamd staan over zijne berooving, zijne onmacht en zijn teleurgesteld vertrouwen op God.
- voetnoot30)
- In 168 v.Chr. Antiochus was onlangs door de tusschenkomst der Romeinen uit Egypte verdreven, en wilde wellicht die schade en schande op de Joden verhalen. Daarom zond hij (vgl. II Mach. V 24) Apollonius met 22,000 man naar Judea.
- voetnoot31)
- In het Boek der Machabeën wordt daarom door de stad van David de citadel of burcht aangeduid, die de Syriërs gebouwd hadden om Jerusalem in bedwang te houden. In tegenstelling daarmede wordt de tempelberg of Moriah daarin ‘de berg Sion’ genoemd, evenals elders door ‘Sion’ de tempel wordt aangeduid. Omtrent de juiste ligging van den burcht der Syriërs is men het niet eens; waarschijnlijk echter lag de hier besproken stad van David op het zuidelijk gedeelte van den tempelberg, dat naar Flavius Josephus later, ten tijde van den hoogepriester Simon, door de Joden geslecht werd.
- voetnoot32)
- De burcht beheerschte stad en tempel, en het was den Syriërs daarom gemakkelijk van daar uit de inwoners van Jerusalem en de bezoekers van het heiligdom (v. 38) te belagen; het gelukte hun zich 26 jaren lang daarin staande te houden en Israël te dwarsboomen.
- voetnoot33)
- Vgl. II Mach. VI 4 volg.
- voetnoot34)
- Hoe grooter vroeger haar luister was, des te meer werd zij thans onteerd.
- voetnoot35)
- De bedoeling van Antiochus schijnt wel geweest te zijn de eenheid en kracht van zijn rijk te bevorderen door eenheid van godsdienst, wetten en zeden bij zijne veelsoortige onderdanen. Vonden de overige, heidensche, volken (v. 44) er misschien destijds minder bezwaar in, zich te schikken naar den godsdienst en de wetten van hunnen beheerscher, voor de Israëlieten was dit een ontrouw aan God en bijgevolg de ondergang van hun volksbestaan.
- voetnoot36)
- Door afgoderij enz. Zie v. 50, 51.
- voetnoot37)
- In plaats van de door God gegeven voorschriften, zedenwetten en godsdienstige plechtgebruiken die van het heidendom betrachten.
- voetnoot38)
- In 168 v.Chr.; de maand Casleu viel in November-December. Blijkens v. 62 werden tien dagen daarna en vervolgens telkens op den 25en van elke maand offers opgedragen. Het afgodsbeeld was wellicht dat van Jupiter, daar Antiochus (vgl. II Mach. VI 2) beval den tempel naar dien afgod te noemen. De Septuagint heeft alleen ‘zij bouwden een gruwel der verwoesting’, waardoor dan wel een altaar bedoeld wordt; Fl. Josephus zegt, dat Antiochus op het altaar van den tempel een kleiner altaar deed plaatsen en daarop varkens liet slachtofferen. Vgl. v. 50 en 62. Een afgod of gruwel der verwoesting is hetzelfde als een verwoestende gruwel (De uitdrukking komt ook voor Dan. XI 31 en XII 11). Door het plaatsen van een afgodsbeeld, een gruwel in het oog van God en van den waren Israëliet, werd de tempel ontheiligd, door God verlaten en dientengevolge ook als verwoest, daar hij niet meer door de vrome Israëlieten kon bezocht worden.
- voetnoot39)
- Ter eere der beschermgoden van huizen, straten en steden.
- voetnoot40)
- De boeken van Moses en de overige heilige boeken.
- voetnoot41)
- De zin is waarschijnlijk: zij brachten maandelijks op een bepaalden dag in de steden diegenen ter dood, die schuldig bevonden waren.
- voetnoot42)
- Zoo geschiedde het om zelfs den schijn te vermijden, dat aan Jehova geofferd werd.
- voetnoot43)
- D.i. door mannen deden besnijden. Vgl. v. 64.
- voetnoot44)
- Gr.: ‘en zij plunderden hunne huizen’.
- voetnoot45)
- Vgl. II Mach. VI 18 volg. en VII.
- voetnoot46)
- Gods verbolgenheid was ontstoken wegens de vroegere zonden des volks en daarom kastijdde Hij het in hevige mate door Antiochus. Vgl. II Mach. VII 32.