| |
| |
| |
De boeken der Machabeën
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door J.H. Drehmanns, Professor in het Seminarie te Roermond.
| |
| |
| |
De Boeken der Machabeën.
Inleiding.
Ongeveer 260 jaren mochten er sedert den tijd van Nehemias vervlogen zijn geweest, toen de trouw van het volk Gods op een harde proef werd gesteld, die echter, dank aan de vrome onverschrokkenheid van eenige ware Israëlieten, ten slotte uitliep op het herwinnen der overlang verloren onafhankelijkheid. Gedurende al dien tijd namelijk had Israël vooreerst het somtijds zwaar drukkende juk der Perzische koningen moeten torsen. Wel bracht, naar het schijnt, Alexander de Groote, die de Perzische heerschappij vernietigde en Palestina evenals Egypte bij zijn rijk inlijfde, eenige verpoozing; maar na zijn plotseling overlijden werd de toestand des te erger, doordien zijne veldheeren elkander de deelen van zijn onmetelijk rijk betwistten, met dien uitslag, dat twaalf jaren na zijnen dood vier groote rijken ontstonden, namelijk Syrië onder de heerschappij van Seleucus, Egypte onder die van Ptolemeüs, Thracië onder de regeering van Lysimachus, en Macedonië onder die van Cassander.
Nu werd Palestina een twistappel tusschen Syrië en Egypte. Ptolemeüs Lagi, koning van Egypte, ontnam het in 320 vóór Christus door zijnen veldheer Nicanor aan Laomedon, die door Perdiccas, veldheer van Alexander, als landvoogd over Syrië en Palestina was
| |
| |
aangesteld geweest, maar moest het in 314 vóór Christus wederom aan Antigonus overlaten. Nadat het in 312 door Ptolemeüs heroverd en in 311 weder verloren was, werd het in 301 opnieuw onderworpen aan Egypte en het bleef zulks ook tot 218, toen het vermeesterd werd door Antiochus den Groote, eenen afstammeling van Seleucus. Wel is waar moest deze het na den slag van Raphia in 216 weder aan Egypte afstaan, maar omstreeks het jaar 200, vooral na zijne overwinning bij Paneas in 198 vóór Christus, kwam hij voorgoed in het bezit van Palestina, dat dan ook geheel en al bij het Syrische rijk werd ingelijfd.
Werd nu in geheel dat tijdperk het land als om strijd door Syriërs en Egyptenaren geteisterd, toch schaadde dit den godsdienstzin en het daarmede verbonden volksbestaan der Israëlieten veel minder dan hun toenemend verkeer met de Grieken, die destijds in Syrië en Egypte den toon aangaven. Dientengevolge begonnen namelijk niet weinigen, vooral onder de meer aanzienlijke Israëlieten, zich allengs te schikken naar de zeden, gewoonten en instellingen dier heidenen, en, om zulks te vergoelijken, poogden zij zelfs de leeringen van den voorvaderlijken godsdienst in overeenstemming te brengen met die der Grieksche wijsbegeerte. Erger nog werd het, toen de koningen van Syrië die heidensche zeden en instellingen met alle geweld aan het-Israëlietische volk wilden opdringen.
Was dit minder het geval geweest onder Antiochus III den Groote en onder Seleucus IV Philopator - alhoewel deze den tempel te Jerusalem had willen plunderen - des te hachelijker werd de toestand onder de nagenoeg twaalfjarige regeering (176 tot 164 vóór Christus) van Antiochus IV Epiphanes, die den tempel plunderde en ontheiligde en niets onbeproefd liet om geheel Palestina tot het heidendom te brengen. Tal van ongodsdienstigen en lauwen (I Mach. I 11, 39; II 44) vielen dan ook af en verzaakten aan de Wet; maar ook tal van vromen (Hebr. ‘chasidim’, vandaar de Hasideën, Asideën of Assideën genaamd) bleven standvastig en niet weinigen, zooals Eleazar (II Mach. VI 16 volg.) en de zeven zoogenaamde Machabeesche broeders met hunne moeder (II Mach. VII), gaven een schitterend voorbeeld van heldenmoed en van onkreukbare trouw aan de Wet.
Allengs ontstond dan ook een krachtig verzet tegen den barbaarschen gewetensdwang. Mathathias, een bejaard priester, plaatste zich aan het hoofd eener schaar van getrouwen, en dezen bevochten onder zijne aanvoering en vooral onder die van zijnen heldhaftigen zoon Judas eene reeks van overwinningen, ten gevolge van welke de macht der Syrische koningen gefnuikt, de tempel te Jerusalem gereinigd en de openbare godsdienst hersteld werd.
Na den dood van Judas zette zijn broeder Jonathas den strijd voort en wel met zulk gevolg, dat in het eerste jaar na zijnen dood (I Mach. XIII 41, 42), onder het bestuur van zijnen broeder Simon, het Israëlietische volk in het bezit kwam en onder Simon's zoon en opvolger, Joannes Hyrcanus, in het volle bezit bleef van zijne heroverde onafhankelijkheid.
De zonen van Mathathias worden door Flavius Josephus Asmoneën
| |
| |
genoemd, waarschijnlijk naar Simeon, den grootvader van Mathathias, die den bijnaam droeg van ‘hassjamon’ d.i. de Vette, Rijke of Machtige. Judas, de derde zoon van Mathathias, ontving het eerst den bijnaam van ‘Machabeër’, volgens de meeste nieuweren zooveel als ‘hameraar’, waarschijnlijk omdat hij van zijne jeugd af aan (I Mach. II 66) zoo dikwerf de vijanden van zijn volk verpletterde. Naderhand werd die eerenaam ook gegeven aan de broeders van Judas, aan zijne bloedverwanten en aan alle Israëlieten, die onder aanvoering van dat heldhaftig geslacht voor altaar en haardsteden vochten tegen de Syrische dwingelandij, of die gedurende de vervolging van Antiochus Epiphanes den marteldood ondergingen, zooals Eleazar en de reeds genoemde zeven broeders-martelaren. Vandaar ook, dat de twee canonieke boeken, welke de geschiedenis behelzen van die dwingelandij, die heldendaden en overwinningen, den naam dragen van Boeken der Machabeën.
Beide deze boeken verhalen nagenoeg dezelfde feiten en wel in dier voege, dat het Tweede slechts eene aanvulling is der zeven eerste hoofdstukken van het Eerste Boek. Dit begint met de regeering van Antiochus Epiphanes (176 vóór Christus) en loopt tot aan het begin der regeering van Joannes Hyrcanus, zoon van Simon, den Machabeër (136 vóór Christus). Het Tweede Boek begint met het laatste jaar van Seleucus IV Philopator (187 tot 176 vóór Chr.), dus iets vroeger dan het eerste, en eindigt met de overwinning van Judas op Nicanor en de bevrijding van Jerusalem (161 vóór Christus).
Het Eerste Boek der Machabeën is naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk in het Hebreeuwsch, althans in het Arameesch geschreven. Wel is waar is die oorspronkelijke tekst verloren gegaan, maar Origenes en de H. Hiëronymus hebben hem nog gekend en de talrijke hebraïsmen, die in den Griekschen tekst voorkomen, wijzen evenzeer op een Hebreeuwschen oorsprong, als enkele uitdrukkingen van dien tekst, welke aan een minder gelukkige vertaling van Hebreeuwsche woorden en zinnen doen denken. De schrijver van het Boek is onbekend; vermoedelijk was hij een Israëliet uit Palestina; immers afgezien van de taal, waarin het boek oorspronkelijk geschreven werd, wordt daarin een zoo nauwkeurige kennis der plaatsgesteldheid van dat land ten toon gespreid, dat men die enkel bij een inboorling kan veronderstellen of althans bij iemand, die tal van jaren in Palestina verbleef. Dat hij ten tijde van Joannes Hyrcanus (136 tot 106 vóór Christus) leefde en zijn werk kort vóór of na diens dood voltooide, kan men met grond opmaken uit de slotverzen van het laatste hoofdstuk.
De schrijver van het Eerste Boek schijnt enkel een trouw verslag te hebben willen geven van hetgeen de vaderlandsche helden van dien tijd voor godsdienst en vrijheid verricht hadden. Hij verhaalt dan ook de feiten eenvoudig, zakelijk en nagenoeg kroniekachtig, zonder bijmenging van godsdienstige beschouwingen. Niettemin ademt het geheele boek een vromen godsdienstijver, daar de verhaalde feiten uiteraard reeds duidelijk genoeg spreken om bij den lezer gevoelens van geloof en van vertrouwen op Gods voorzienigheid en rechtvaardigheid op te wekken. Enkele daadzaken, die dieperen indruk moesten maken, behandelt de schrijver daarom dan ook uitvoeriger, zelf smet aanwending van beeld- | |
| |
spraak en van dichterlijk parallelisme; daarenboven haalt hij gesprekken en gebeden aan, waarin gewag gemaakt wordt van de oudtijds door God ten bate der Israëlieten gewrochte wonderen: ongetwijfeld met de bedoeling om zijnen tijdgenooten het vertrouwen in te boezemen, dat God hen zal blijven bijstaan, mits zij van hunnen kant Hem niet verlaten.
Het geschiedkundig gezag van het Eerste Boek der Machabeën wordt ten huidigen dage nagenoeg algemeen erkend; trouwens de schrijver spreekt van de meeste feiten klaarblijkelijk als ooggetuige, en voor de overige beschikte hij over echte bronnen en archieven (vgl. VIII 22-32; X 18; XI 30 volg.; XII 6-23; XIII 36-40; XV 2-9); daarenboven blijken zijne plaatsbeschrijvingen volkomen juist en wordt zijn verhaal bevestigd door het eensluidend getuigenis der ongewijde geschiedschrijvers.
De schrijver van het Tweede Boek der Machabeën is even onbekend als die van het Eerste; maar de warme vaderlandsliefde en de uitgebreide plaatsbeschrijvende kennis, die in het boek aan den dag gelegd worden, kunnen slechts eigen geweest zijn aan een Israëliet, die te Jerusalem of althans in Palestina geleefd heeft. Ongetwijfeld schreef hij zijn werk in het Grieksch; immers de twee uit Jerusalem naar de Israëlieten in Egypte gezonden brieven, waarmede het boek begint, waren klaarblijkelijk in het Grieksch geschreven, daar die Israëlieten te dien tijde het Hebreeuwsch in zoo geringe mate verstonden, dat een Grieksche vertaling der boeken van het Oude Testament voor hen onontbeerlijk gebleken was. Het Grieksch daarentegen was ook voor de Israëlieten in Palestina de gewone taal in hun verkeer met de Grieksch sprekende Seleuciden en Ptolemeüssen evenals in hunne staatkundige vriendschapsbetrekkingen met de Romeinen en Spartanen (vgl. o.a. I Mach. VIII 19 volg.; XII 1 volg.). Wat meer zegt, in tegenstelling met het Eerste Boek komen er in het Tweede slechts enkele hebraïsmen voor, en zelfs deze vindt men ook bij andere Joodsche schrijvers, die destijds in hunne werken het Grieksch bezigden; daarenboven wijzen de groote zuiverheid van taal, de vloeiende stijl, de Grieksche bouw der perioden en tal van eigenaardig Grieksche wendingen beslist op eenen oorspronkelijk Griekschen tekst. Ook getuigt de schrijver (II Mach. II 24), dat zijn werk slechts de verkorting is eener geschiedenis in vijf deelen van een zekeren ‘Jason van Cyrene’, die zich in zijn werk ongetwijfeld van het in zijne geboorte- of woonplaats gebruikelijke Grieksch zal bediend hebben. Had de schrijver van II Mach. diens werk niet alleen verkort, maar ook in het Hebreeuwsch of Arameesch vertaald, hij zou zulks zonder twijfel vermeld hebben. Overigens verraden de voor- en de narede, die van den verkorter zelf zijn, zulk een kennis van het
Grieksch, dat men den stijl en de uitdrukkingen van zijn geheel werk gerust aan hem en niet aan Jason kan toeschrijven.
Omtrent den persoon van Jason van Cyrene moet men zich bij gissingen bepalen; zeker is het echter, dat hij zijn werk voltooid had vóór den dood van Judas den Machabeër; immers zijn verkorter, de schrijver van het Tweede Boek der Machabeën, maakt van dien dood geen gewag, maar zegt (II Mach. XV 38), dat na de tweede overwinning van Judas op Nicanor de heilige stad steeds in het bezit der Israëlieten
| |
| |
bleef; daar dit laatste nu, blijkens I Mach. IX 33, 53, na den dood van Judas niet meer het geval was, moet Jason wel vóór diens dood (161 vóór Christus) de laatste hand aan zijn werk hebben gelegd.
Het Tweede Boek der Machabeën, de verkorting van Jason's werk, en dus van jongere dagteekening, schijnt vóór het jaar 123 vóór Christus voltooid te zijn geweest; immers het begint met eenen brief (II Mach. I 1-10a), welke bestemd was om de Israëlieten in Egypte op te wekken tot de viering van het feest der tempelwijding, zonder dat echter eenige beweegreden daartoe in dien brief wordt aangevoerd. Om nu aan die opwekking meer klem bij te zetten, werd die brief ongetwijfeld verzonden met de rest van het Tweede Boek, dat een doorloopende lofspraak op den tempel bevat en de geschiedkundige reden van bovengenoemd feest uiteenzet. Daar nu genoemde brief (II Mach. I 10a) gedagteekend is van het jaar 188 naar de tijdrekening der Seleuciden (dus 124 of 123 vóór Christus), moet het gansche boek vóór dien tijd voltooid geweest zijn.
Bij genoemden brief is (II Mach. I 10b - II 19) een tweede gevoegd, die wel geen dagteekening draagt, maar blijkbaar veel ouder is; immers hij is gericht tot Aristobulus, ‘leermeester’ van Ptolemeüs IV Philometor (181-146 vóór Chr.), en wel namens ‘Judas’, ongetwijfeld den Machabeër. Daar deze nu in 161 vóór Chr. sneuvelde en de brief (II Mach. I 16) den dood vermeldt van Antiochus Epiphanes (164 vóór Christus), moet men hem wel laten dagteekenen van ongeveer 162 vóór Christus en kan men dus met grond zeggen, dat het Tweede Boek in zijn geheel tusschen 162 en 123 vóór Christus geschreven werd.
De schrijver van II Mach. schijnt zich vooral ten doel gesteld te hebben de in Egypte en elders verspreide Israëlieten aan te sporen tot trouwe naleving der Wet en tot deelneming aan de godsdienstoefeningen in den tempel te Jerusalem; immers deze was en bleef het middelpunt der godsdienstige en staatkundige eenheid van het uitverkoren volk, dat zich alleen door trouwe vervulling zijner plichten jegens God het volledig bezit zou kunnen verdienen en verzekeren van zijne nationale zelfstandigheid. Om dat zijnen lezers in te prenten gaat de schrijver steeds redekunstig te werk. Wel is waar verhaalt hij de verschillende feiten meestal in de tijdsorde, waarin zij plaats grepen, al is hij niet gewoon daarbij telkens de dagteekening te voegen; maar hij laat niet na herhaaldelijk zijn persoonlijk gevoelen over daden en personen in korte, maar scherp teekenende woorden in te lasschen. Dikwijls wijst hij op den natuurlijken of bovennatuurlijken samenhang der gebeurtenissen; doeltreffend verhaalt hij tal van wonderbare verschijningen en feiten van bovennatuurlijken aard, om te bewijzen, dat God met zijn volk Israël is. Omgekeerd vermeldt hij ook de kwellingen, waarmede God de Israëlieten door de heidenen liet teisteren om hen (vgl. IV 17; VII 32, 38) te kastijden voor het schenden der Wet en hen tot trouwer naleven daarvan te nopen; maar dan wijst hij er tevens op, hoe de Heer het tot boetvaardigheid gebrachte volk wederom helpt en zijne vijanden dermate tuchtigt, dat zij (III 37-39; VIII 36; IX 12) de macht van den éénen waren God moeten erkennen.
Om nu zijnen lezers inzonderheid trouwen eerbied voor den tempel
| |
| |
te Jerusalem in te boezemen, plaatst de samensteller van het Tweede Boek vóór zijn verhaal bovenvermelden eersten brief, waardoor de Egyptische Joden, die eenen tempel te Heliopolis gebouwd hadden, worden uitgenoodigd om het jaarfeest der wijding van den éénen waren tempel te vieren. Daarbij voegt hij den reeds hierboven besproken tweeden brief van vroeger dagteekening, om er op te wijzen, dat de tweede tempel, al ontbrak daarin de Ark, niet minder door het vuur des hemels als Gods huis was gekenmerkt, dan zulks oudtijds met den tabernakel en met den tempel van Salomon geschied was. Vervolgens begint hij (III 1) het eerste deel van zijn verhaal met de geschiedenis van het wonderbaar behoud des tempels, en het tweede (XI 3) met de vermelding van een nieuw gevaar, dat den tempel bedreigde; eindelijk sluit hij elk der beide deelen (X 1-10 en XV 36-37) met een bericht over de feestdagen, die ter gedachtenis van de reiniging en het behoud des tempels zijn ingesteld en door het geheele Joodsche volk jaarlijks naar voorschrift moeten gevierd worden. Buitendien toont hij in den loop van zijn verhaal aan, hoe van den eenen kant wel is waar, met Gods toelating, wegens de zonden des volks (V 20), de tempel onteerd wordt, maar ook hoe van den anderen kant God de ontheiligers en lasteraars van zijnen tempel straft, en hoe dientengevolge de tempel heinde en verre bekend is (II 23) en door vorsten en volken wordt in eere gehouden (III 2; XIII 23).
Uit het voorafgaande blijkt, dat, zooals boven gezegd is, de tweede brief (I 10b - II 19) en de geheele overige inhoud van het Tweede Boek moesten dienen om de tot de Egyptische Joden in den eersten brief gerichte uitnoodiging geschiedkundig te staven, en dat het geheele Tweede Boek als toelichting met den eersten brief (II Mach. I 1) aan de Egyptische Joden werd verzonden.
Het geschiedkundig gezag van het Tweede Boek wordt gewraakt door hen, die alle geloof aan bovennatuurlijke gebeurtenissen en wonderen verwerpen. Intusschen zijn zij niet bij machte te bewijzen, dat alle geloofwaardigheid dient ontzegd te worden aan Jason, die een tijdgenoot was der personen en getuige der gebeurtenissen, welke in zijn werk besproken werden. Wat zijnen verkorter betreft, deze heeft, door het aangeven van Jason's werk als zijne bron (II 24), zich reeds bij zijne tijdgenooten tegen alle verdenking van bedrog of onwaarheid gevrijwaard. Enkele moeilijkheden, die in de twee brieven of in het verhaal voorkomen, o.a. omtrent den dood van Antiochus Epiphanes (I 12-16), het ontsteken van het heilig vuur (I 19-22), het opbouwen van den tempel door Nehemias (I 18) en het verbergen der Ark door Jeremias (II 5 volg.), vorderen wel eenige opheldering van den tekst, maar kunnen evenmin met grond als bewijzen tegen de geloofwaardigheid van brieven en verhaal beschouwd worden als het verschil in dagteekening van dezelfde feiten, dat in de twee Boeken der Machabeën voorkomt.
In het Tweede Boek vindt men namelijk die feiten een jaar vroeger gedagteekend dan in het Eerste (vgl. o.a. II Mach. XIII 1 met I Mach. VI 20). Naar men algemeen aanneemt, komt dat, doordien de schrijvers der twee boeken wel beiden de feiten opgeven naar de tijdrekening
| |
| |
‘der Seleuciden’ of ‘der Grieken’, maar zich, evenals anderen te dien tijde, omtrent het begin dier tijdrekening op een verschillend standpunt plaatsen. Seleucus namelijk, een der veldheeren van Alexander den Groote, veroverde Syrië en Babylonië in 312 vóór Christus. Daarvan uitgaande rekenden de Syriërs het jaar 312, de Babyloniërs daarentegen het jaar 311 vóór Christus als het eerste jaar van de tijdrekening der Seleuciden; daarbij kwam nog, dat destijds het jaar niet overal met dezelfde maand begonnen werd. Nu beschouwde, naar men nagenoeg algemeen aanneemt, de Schrijver van I Mach. het jaar 312 als het eerste jaar, maar het is onzeker, of hij de lentemaand Nisan, naar de wijze der Joden, dan wel de herfstmaand Tisjri, naar de wijze der Syriërs, als de eerste maand van het jaar rekende. De schrijver van het Tweede Boek rekende daarentegen, naar algemeen aangenomen wordt, de herfstmaand Tisjri als eerste van het jaar, maar het blijkt niet, of hij het jaar 312 vóór Chr. dan wel 311 als eerste jaar van de tijdrekening der Seleuciden beschouwde. Daar nu omtrent den eersten dag van het eerste jaar dier tijdrekening tusschen beide manieren van tellen een verschil kan zijn van zes, twaalf of zelfs achttien maanden, is het niet te verwonderen, dat de twee schrijvers, van een verschillenden dag uitgaande, voor een en hetzelfde feit een verschillend jaar opgeven zonder daarom met elkander in tegenspraak te komen.
Is dus het historisch gezag van de beide Boeken der Machabeën onaantastbaar, niet minder zeker blijkt uit getuigenissen, die van de tweede eeuw dagteekenen, dat beide van den beginne onder de boeken gerekend werden, aan welke door de H. Kerk goddelijk gezag wordt toegekend. Dat beide boeken zich ook in den Canon der Alexandrijnsche Israëlieten bevonden en bij de Palestijnsche in de hoogste eere werden gehouden, kan wel moeielijk betwist worden, en zoo heeft dan het Vaticaansch Concilie, overeenkomstig het getuigenis der Kerk gedurende alle eeuwen en op het voetspoor van het Concilie van Trente, met het volste recht beide boeken genoemd onder het getal dergene, die onder Gods bijzondere ingeving geschreven zijn.
De Hebreeuwsche tekst van het Eerste Boek der Machabeën werd allerwaarschijnlijkst reeds vroegtijdig in het Grieksch vertaald; immers die vertaling werd reeds door Flavius Josephus gebruikt en door de Hellenisten in hunnen Canon opgenomen. Naar die Grieksche vertaling werd de Syrische en die der Itala bezorgd. Deze laatste werd met de Latijnsche vertaling van het Tweede Boek uit de Itala in de Vulgata overgenomen.
Buiten deze twee boeken bestaan er nog twee andere, het Derde en Vierde Boek der Machabeën genoemd. Het Derde bevat een verhaal der aanslagen van Ptolemeüs IV Philopator tegen den tempel te Jerusalem en de Israëlieten van Egypte; het Vierde verhaalt eenigszins uitvoeriger en met eenig verschil in de bijzonderheden de geschiedenis van Eleazar en die van de zeven broeders, waarvan in het Tweede Boek melding gemaakt wordt. Geen van beide boeken wordt door de H. Kerk als goddelijk erkend.
Met het Eerste en Tweede Boek der Machabeën wordt dus de reeks der door God ingegeven geschiedkundige boeken van het Oude Verbond
| |
| |
gesloten. Toen zij geschreven werden, was de tijd genaderd, waarop de reeds in het Boek Genesis vermelde en in de daarop volgende boeken zoo dikwijls en telkens duidelijker herhaalde voorspellingen omtrent den goddelijken Stichter van het Nieuwe Verbond gingen verwezenlijkt worden. De door Daniël (IX 23 volg.) bepaalde jaarweken begonnen ten einde te spoeden; de door hem (Dan. VIII) voorspelde strijd tusschen Perzen en Grieken was beslecht, het Grieksche rijk (Dan. VIII 22) in vier zwakkere rijken verdeeld en de goddelooze vervolger van het heilige volk (Dan. VIII 23-25 en I Mach. I; II Mach. I 11-16) door Gods macht vernietigd. Niet zonder reden nu wordt in den aanhef van het Eerste Boek (I 1-10) op dien strijd en die verdeeling gewezen en van de aanslagen en den dood der vervolgers in beide boeken uitvoerig melding gemaakt; niet zonder reden ook laten de schrijvers der beide boeken het Romeinsche rijk, het vierde der groote wereldrijken (Dan. II 29-45), als uit de verte opdoemen: het is, als wilden zij uitdrukkelijk wijzen op de vervulling der voorspellingen omtrent den Messias en tevens de gebeurtenissen met den vinger aantoonen, die de vestiging en uitbreiding van zijn Rijk in de wereld zouden voorafgaan en vergemakkelijken. Wel beijveren zich beide schrijvers door feiten te bewijzen, hoe God nog steeds trouw de beschermende God van het Oude Verbond is; wel toont de schrijver van het Tweede Boek door tal van wonderbare gebeurtenissen aan, dat de tempel te Jerusalem het eenige door God uitverkozen heiligdom van den ouden geopenbaarden godsdienst moest blijven; maar voor den vromen Israëliet was die trouw tevens een onderpand, dat God ook ongetwijfeld de in het Oude Testament zoo dikwijls herhaalde beloften omtrent den Stichter van een Nieuw Verbond zou vervullen, en de verheffing van den tweeden tempel moest hem noodzakelijkerwijze er aan herinneren, hoe, naar de voorspelling van Aggeüs (II 7, 8), de Verlosser der wereld dezen
tempel door zijne tegenwoordigheid zou komen verheerlijken.
Zoo sluiten zich dan de twee Boeken der Machabeën waardig en doelmatig aan bij de historische en profetische boeken van het Oude Verbond, en wijzen zij tevens door hunnen inhoud op Dengene, die, als ‘het einde der Wet’ (Rom. X 4), het Oude Verbond zou vervullen en van Wien in het Nieuwe Verbond de vernieuwing, verheffing en heiliging van alles zou uitgaan, Jesus Christus, den Koning der eeuwen, aan Wien alle eer en glorie.
|
|