De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Ecce ego mitto angelum meum, et praeparabit viam ante faciem meam. Et statim veniet ad templum | 1. Zie, Ik zend mijnen engel, en hij zal den weg bereiden voor mijn aangezichtGa naar voetnoot1). En terstond zal tot |
[pagina 237]
suum Dominator, quem vos quaeritis, et angelus testamenti, quem vos vultis. Ecce venit, dicit Dominus exercituum: Matth. XI 10; Marc. I 2; Luc. VII 27. | zijnen tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt, en de engel des verbonds, dien gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot2). |
2. Et quis poterit cogitare diem adventus ejus, et quis stabit ad videndum eum? Ipse enim quasi ignis conflans, et quasi herba fullonum: | 2. En wie zal kunnen bevatten den dag van zijne komst, en wie zal bestand zijn om hem te zien? Want Hij is als een smeltend vuur en als kruid der vollersGa naar voetnoot3). |
3. Et sedebit conflans, et emundans argentum, et purgabit filios Levi, et colabit eos quasi aurum, et quasi argentum, et erunt Domino offerentes sacrificia in justitia. | 3. En Hij zal gezeten zijn, een smelter en louteraar van zilver, en Hij zal reinigen de zonen van Levi en hen louteren als goud en als zilver, en zij zullen den Heere offers opdragen in gerechtigheidGa naar voetnoot4). |
4. Et placebit Domino sacrificium | 4. En welgevallig zal den Heere |
[pagina 238]
Juda et Jerusalem sicut dies saeculi, et sicut anni antiqui. | zijn het offer van Juda en van Jerusalem, als in de dagen des voortijds en als in de oude jarenGa naar voetnoot5). |
5. Et accedam ad vos in judicio, et ero testis velox maleficis, et adulteris, et perjuris, et qui calumniantur mercedem mercenarii, viduas, et pupillos, et opprimunt peregrinum, nec timuerunt me, dicit Dominus exercituum. | 5. En Ik zal tot u naderen ten gerichte, en Ik zal een vaardig getuige zijn tegen de toovenaars en de overspelers en de meineedigen en hen, die gewelddadig het loon onthouden aan den daglooner, weduwen en weezen en den vreemdeling verdrukken, en Mij niet gevreesd hebben, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot6). |
6. Ego enim Dominus, et non mutor: et vos filii Jacob non estis consumpti. | 6. Want Ik, Ik ben de Heer, en Ik verander niet; en gij, zonen van Jacob, gij zijt niet vergaanGa naar voetnoot7). |
7. A diebus enim patrum vestrorum recessistis a legitimis meis, et non custodistis. Revertimini ad me, et revertar ad vos, dicit Dominus exercituum. Et dixistis: In quo revertemur? Zach. I 3. | 7. Sinds de dagen toch uwer vaderen zijt gij afgeweken van mijne voorschriften, en gij hebt ze niet onderhouden. Keert weder tot Mij, en Ik zal wederkeeren tot u, zegt de Heer der heerscharen. En gij zeidet: Waarin zullen wij wederkeerenGa naar voetnoot8)? |
8. Si affiget homo Deum, quia vos configitis me? Et dixistis: In quo configimus te? In decimis, et in primitiis. | 8. Zal dan een mensch God kwellen? want gij kwelt Mij. En gij zeidet: Waarin kwellen wij U? In de tienden en in de eerstelingenGa naar voetnoot9). |
9. Et in penuria vos maledicti estis, et me vos configitis gens tota. | 9. En met armoedeGa naar voetnoot10) zijt gij gevloekt, want Mij kwelt gij, geheel het volk. |
[pagina 239]
10. Inferte omnem decimam in horreum, et sit cibus in domo mea, et probate me super hoc, dicit Dominus: si non aperuero vobis cataractas coeli, et effudero vobis benedictionem usque ad abundantiam, | 10. Brengt het gansche tiend in de graanschuur, en er zij spijze in mijn huis; en stelt Mij hierin op de proef, zegt de Heer, of Ik u niet de watersluizen des hemels zal openen en voor u zal uitstorten zegen in overvloedGa naar voetnoot11). |
11. Et increpabo pro vobis devorantem, et non corrumpet fructum terrae vestrae: nec erit sterilis vinea in agro, dicit Dominus exercituum. | 11. En bestraffen zal Ik voor u den vraatGa naar voetnoot12), en niet verderven zal hij de vruchten van uw land; en niet onvruchtbaar zal de wijnstok zijn op het veld, zegt de Heer der heerscharen. |
12. Et beatos vos dicent omnes gentes: eritis enim vos terra desiderabilis, dicit Dominus exercituum. | 12. En gelukkig zullen u prijzen alle volken; want gij zult een begeerlijk land zijn, zegt de Heer der heerscharen. |
13. Invaluerunt super me verba vestra, dicit Dominus. | 13. Al te hard zijn Mij uwe woorden, zegt de HeerGa naar voetnoot13). |
14. Et dixistis: Quid locuti sumus contra te? Dixistis: Vanus est, qui servit Deo: et quod emolumentum quia custodivimus praecepta ejus, et quia ambulavimus tristes coram Domino exercituum. | 14. En gij zeidet: Wat hebben wij tegen U gesproken? Gij zeidet: IJdel is hij, die God dient; en wat gewin, dat wij zijne geboden hebben onderhouden, en dat wij gewandeld hebben in rouwgewaad voor den Heer der heerscharen. |
15. Ergo nunc beatos dicimus arrogantes: siquidem aedificati sunt facientes impietatem, et tentaverunt Deum, et salvi facti sunt. | 15. Dies prijzen wij thans gelukkig de overmoedigen; want gebouwd zijn zij, die goddeloosheid bedrijven; en zij hebben God op de proef gesteld en zij zijn behouden geblevenGa naar voetnoot14). |
[pagina 240]
16. Tunc locuti sunt timentes Dominum, unusquisque cum proximo suo: et attendit Dominus, et audivit: et scriptus est liber monumenti coram eo timentibus Dominum, et cogitantibus nomen ejus. | 16. Alsdan hebben zij, die den Heer vreezen, gesproken, een ieder tot zijnen naaste; en de Heer luisterde en heeft het gehoord; en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven voor wie den Heer vreezen en zijnen naam gedenkenGa naar voetnoot15). |
17. Et erunt mihi, ait Dominus exercituum, in die, qua ego facio, in peculium: et parcam eis, sicut parcit vir filio suo servienti sibi. | 17. En zij zullen Mij zijn, spreekt de Heer der heerscharen, ten dage dat Ik het doe, ten eigendom; en Ik zal hen sparen, gelijk een man zijnen zoon spaart, die hem dientGa naar voetnoot16). |
18. Et convertemini, et videbitis quid sit inter justum, et impium: et inter servientem Deo, et non servientem ei. | 18. En gij zult u wenden en zienGa naar voetnoot17), wat onderscheid er is tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, tusschen dengene, die God dient, en dengene, die Hem niet dient. |
- voetnoot1)
- Mijnen engel of gezant, eene toespeling op den naam van Malachias (zie Inleiding), aan wien God, in de verre toekomst zijnen grooten opvolger, den wegbereider en voorlooper van Christus, den H. Joannes den Dooper toont; zie Matth. XI 10, waar de Zaligmaker uitdrukkelijk leert, dat Joannes de godsgezant is, dien Malachias hier aankondigt; vgl. Is. XL 3-5. Hij, die hier spreekt: Ik zend, is, blijkens het slotwoord van dit vers, de Heer der heerscharen; voor Hem, voor zijn aangezicht zal die godsgezant den weg bereiden. Hij dus, die komen zal, de Messias, is God zelf.
- voetnoot2)
- Terstond na zijnen wegbereider, Hebr.: ‘onverwachts’, want ondanks de prediking van den H. Joannes zal de Messias bij zijne komst zijn volk onvoorbereid vinden. Hij, dien zij zoeken, wiens komst zij begeeren, is volgens II 17 de God des gerichts; hier wordt Hij genoemd de Heerscher: deze naam nu wordt uitsluitend gegeven aan Jehova, den éénen, waren God. Hij zelf is de engel des Verbonds, d.i. de door God gezonden middelaar om het door de profeten (vgl. Jer. XXXI 31) voorspelde Nieuwe Verbond te stichten. Hij zal komen tot zijnen tempel, den tempel van Jerusalem, den eenigen tempel van den waren God, om dien volgens de profetie van Aggeüs II 8 te verheerlijken door zijne tegenwoordigheid. Hoe uitdrukkelijk betuigt derhalve dit woord van den Heer der heerscharen de godheid van den Messias.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Wie zal den dag zijner komst verdragen en wie zal bestaan bij zijne (des dags) verschijning? Want Hij is als het vuur van den smelter en als loog der vollers’. De profeet teekent den Messias als Rechter, want ‘tot een oordeel zal Hij in de wereld komen’ Joan. IX 39; vgl. Matth. III 12. Een streng oordeel van scheiding tusschen de halsstarrige ongeloovigen en de ware geloovigen zal Hij houden, gelijk het vuur het schuim van het edele metaal, gelijk het loog der vollers het onreine uit de wol afscheidt. De aan God ontrouwe Israëlieten, die zoo ongeduldig vragen naar de komst van dien Rechter, mogen dus wel toezien, of zij op zijne komst voorbereid zijn; vgl. Am. V 18, 20; Joël II 11.
- voetnoot4)
- Gezeten, als Rechter. Zinspelend op de zondige priesters (II 8) van dien tijd, die wel het minst voorbereid waren op de komst van den God des gerichts, zegt de profeet, dat de Messias vooral zijne priesters door beproevingen, door zorgvuldige voorbereiding enz. zal reinigen, opdat zij ‘het spijsoffer’ (Hebr. mincha, zie I 11), het onbloedig offer des Nieuwen Verbonds zullen opdragen in gerechtigheid, in eene heilige gesteldheid. Zij heeten zonen van Levi in denzelfden zin, waarin de Christenen ‘het zaad van Abraham’ (Gal. III 29) genoemd worden.
- voetnoot5)
- Het offer, wederom mincha gelijk I 11, van Juda en Jerusalem, d.i. van Christus' Kerk, die een nieuw Juda en een nieuw Jerusalem is. Als in de dagen enz., b.v., zooals de Canon der H. Mis verklaart, gelijk het offer van Abel, van Abraham en van Melchisedech.
- voetnoot6)
- De profeet antwoordt meer rechtstreeks op de II 17 gestelde vraag: de Rechter zal spoedig komen en voor velen zal Hij te spoedig als een vaardig getuige hunner zonden optreden. Met het oog op zijne tijdgenooten noemt hij de vooral toen heerschende zonden.
- voetnoot7)
- Ik, de Heer, Jehova, verander niet, d.i. Ik ben nog altijd, al verdraag Ik een tijd lang de goddeloozen, de gestrenge God des gerichts, maar ook de getrouwe God des verbonds, wiens getrouwheid vooral blijkt uit het voortbestaan van Israël, terwijl andere volken aan den ondergang zijn prijsgegeven (vgl. I 3, 4). Want ook Israël had verdiend te vergaan; sinds de dagen toch enz. v. 7.
- voetnoot8)
- Met deze liefdevolle uitnoodiging tot bekeering, waarop de Joden met echt farizeeschen trots antwoorden, gaat de profeet over tot het bestraffen hunner nalatigheid in het betalen der tienden en der eerstelingen.
- voetnoot9)
- Affigere, eigenlijk: aan het kruis hechten; en dit bedoelt ook de H. Hiëronymus blijkens zijne verklaring, welke deze woorden meer op het lijden van den Godmensch dan op het bestelen van God toepast. Naar het zinverband schijnt kwellenn bedoeld, d.i. last of onrecht aandoen; volgens den zin der Septuagint: heimelijk bedriegen of bestelen in het achterhouden der tienden: zie Lev. XXVII 30-33; Num. XVIII 20-30; en der eerstelingen van vee, granen enz.: zie Deut. XII 6; XVIII 4; Ezech. XLIV 30. Vgl. II Esdr. X 35-37; XIII 5.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘met den vloek’. Vgl. II 2. Dat plichtverzuim heeft hun den vloek der armoede bezorgd.
- voetnoot11)
- Het gansche tiend, zonder iets van het verschuldigde achter te houden. In de graanschuur, Hebr.: ‘in het voorraadhuis’ van den tempel; vgl. II Par. XXXI 11, 12; II Esdr. X 38, 39. Spijze, d.i. levensonderhoud voor priesters en levieten (Num. XVIII 21) en wat verder noodig was voor de behoeften des tempels; vgl. II Esdr. X 32, 33. Stelt Mij op de proef, d.i. volbrengt uwe verplichting, en gij zult ondervinden, dat Ik inderdaad uwe getrouwheid beloon met zegen, d.i. met gewenschten regen en bijgevolg met vruchtbaarheid. Vgl. Gen. VII 11.
- voetnoot12)
- Den vraat, den vraatzuchtigen sprinkhaan, bestraffen, d.i. door mijn almachtig woord beletten schade toe te brengen.
- voetnoot13)
- De profeet keert terug tot die ontevredenen, die morden, dat het lot der vromen slechter was dan dat der zondaars. Al te hard, d.i. onverdraaglijk.
- voetnoot14)
- Het zijn nog woorden dier morrende Israëlieten. De overmoedigen, die er zich op beroemden God te kunnen ontberen en uit zich zelven gelukkig te zijn. Zij zijn gebouwd, d.i. hebben welvaart, een gelukkig nakroost enz.; vgl. Exod. I 21; Jer. XII 16. Door hunnen slechten levenswandel hebben zij God op de proef gesteld, of Hij ook de zonden kon en zou straffen, en toch zijn zij behouden gebleven, d.i. aan den ondergang ontkomen.
- voetnoot15)
- Tegenover de morrenden stelt de profeet de godvreezenden, die, geërgerd door die godlasterende taal, tot elkander spreken, raad houden om middelen te beramen tegen die ergernis. De Heer aanhoorde dat met welgevallen. Het beeld der opteekening in een, voor het aanschijn des Heeren liggend, gedenkboek is ontleend aan de gewoonte der koningen, die de namen van degenen, welke zich voor hen verdienstelijk hadden gemaakt, in een boek lieten opschrijven, om hen te zijnen tijde te beloonen; vgl. Ps. LV 9 naar het Hebr.; Esth. VI 1; Dan. VII 10.
- voetnoot16)
- Ten dage, dat Ik het doe, d.i. dat Ik gericht zal houden; dan zal Ik die godvreezenden als mijn eigendom (Exod. XIX 5), als mijn uitverkoren geslacht met vaderlijke liefde en medelijden sparen.
- voetnoot17)
- Eene Hebr. zegswijze: gij zult wederom zien, wat reeds zoo dikwerf, b.v. in het strafgericht over Sodoma, klaarblijkelijk was, thans echter bij den tegenspoed der vromen en de welvaart der goddeloozen niet meer scheen te bestaan, te weten, wat onderscheid enz.