De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Et nunc ad vos mandatum hoc, o sacerdotes. | 1. En nu, tot u deze verordening, o priesters. |
2. Si nolueritis audire, et si nolueritis ponere super cor ut detis gloriam nomini meo, ait Dominus exercituum: mittam in vos egestatem, et maledicam benedictionibus vestris; et maledicam illis: quoniam non posuistis super cor. Lev. XXVI 14; Deut. XXVIII 15. | 2. Indien gij niet wilt hooren, en indien gij niet wilt ter harte nemen, eere te geven aan mijnen naam, spreekt de Heer der heerscharen, zal Ik over u gebrek zenden, en zal Ik uwe zegeningen vloeken, ja Ik zal ze vloeken, omdat gij het niet ter harte genomen hebtGa naar voetnoot1). |
[pagina 233]
3. Ecce ego projiciam vobis brachium, et dispergam super vultum vestrum stercus solemnitatum vestrarum, et assumet vos secum. | 3. Zie, Ik, wegwerpen zal Ik van u het schouderstuk, en strooien zal Ik op uw aangezicht den drek uwer feesten, en die zal u bij zich opnemenGa naar voetnoot2). |
4. Et scietis quia misi ad vos mandatum istud, ut esset pactum meum cum Levi, dicit Dominus exercituum. | 4. En gij zult weten, dat Ik u deze verordening heb gezonden, opdat mijn verbond met Levi zij, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot3). |
5. Pactum meum fuit cum eo vitae et pacis: et dedi ei timorem, et timuit me, et a facie nominis mei pavebat. | 5. Mijn verbond met hem was ten leven en ten vrede; en Ik gaf hem vreeze, en hij vreesde Mij, en hij sidderde voor het aanschijn van mijnen naamGa naar voetnoot4). |
6. Lex veritatis fuit in ore ejus, et iniquitas non est inventa in labiis ejus: in pace, et in aequitate ambulavit mecum, et multos avertit ab iniquitate. | 6. De wet der waarheid was in zijnen mond, en ongerechtigheid werd niet gevonden op zijne lippen; in vrede en in rechtmatigheid wandelde hij met Mij, en velen wendde hij af van ongerechtigheidGa naar voetnoot5). |
7. Labia enim sacerdotis custodient scientiam, et legem requirent ex ore ejus: quia Angelus Domini exercituum est. | 7. Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en de wet zal men vragen uit zijnen mond, omdat hij een engel van den Heer der heerscharen isGa naar voetnoot6). |
[pagina 234]
8. Vos autem recessistis de via, et scandalizastis plurimos in lege: irritum fecistis pactum Levi, dicit Dominus exercituum. | 8. Gij echter, gij zijt afgeweken van den weg, en gij hebt zeer velen ten val gebracht in de wet; ijdel hebt gij gemaakt het verbond met Levi, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot7). |
9. Propter quod et ego dedi vos contemptibiles, et humiles omnibus populis, sicut non servastis vias meas, et accepistis faciem in lege. | 9. Daarom maakte ook Ik u verachtelijk en gering voor al de volksstammen, evenals gij mijne wegen niet hebt gehouden en den persoon hebt aangezien in de wetGa naar voetnoot8). |
10. Numquid non pater unus omnium nostrum? numquid non Deus unus creavit nos? quare ergo despicit unusquisque nostrum fratrem suum, violans pactum patrum nostrorum? Matth. XXIII 9; Eph. IV 6. | 10. Is niet één vader ons aller vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom dan versmaadt een ieder onzer zijnen broeder, schendend het verbond onzer vaderenGa naar voetnoot9)? |
11. Transgressus est Juda, et abominatio facta est in Israel, et in Jerusalem: quia contaminavit Judas sanctificationem Domini, quam dilexit, et habuit filiam dei alieni. | 11. Overtreding heeft Juda gepleegd, en een gruwel is bedreven in Israël en in Jerusalem; want Juda onteerde het heiligdom des Heeren, dat Hij liefheeft, en huwde de dochter van een vreemden godGa naar voetnoot10). |
12. Disperdet Dominus virum, qui fecerit hoc, magistrum, et discipulum de tabernaculis Jacob, et offe- | 12. Uitroeien zal de Heer den man, die dit doet, den meester en den leerling, uit de tenten van Jacob, |
[pagina 235]
rentem munus Domino exercituum. | en den offeraar van gave aan den Heer der heerscharenGa naar voetnoot11). |
13. Et hoc rursum fecistis, operiebatis lacrymis altare Domini, fletu, et mugitu, ita ut non respiciam ultra ad sacrificium, nec accipiam placabile quid de manu vestra. | 13. Ook dit nog hebt gij gedaan: gij bedektet met tranen het altaar des Heeren, met geween en gehuilGa naar voetnoot12), zoodat Ik niet langer zal neerzien op het offer, noch iets als welgevallig zal aannemen uit uwe hand. |
14. Et dixistis: Quam ob causam? quia Dominus testificatus est inter te, et uxorem pubertatis tuae, quam tu despexisti: et haec particeps tua, et uxor foederis tui. | 14. En gij zeidet: Waarom? Dewijl de Heer getuige geweest is tusschen u en de vrouw uwer jeugd, die gij versmaad hebt: en zij was uwe gezellin en de vrouw uws verbondsGa naar voetnoot13). |
15. Nonne unus fecit, et residuum spiritus ejus est? Et quid unus quaerit, nisi semen Dei? Custodite ergo spiritum vestrum, et uxorem adolescentiae tuae noli despicere. | 15. Heeft niet één ze gemaakt, en is zij niet een overschot van zijnen geest? En waarnaar streeft de ééne anders dan naar het zaad Gods? Bewaart dan uwen geest, en wil de vrouw uwer jeugd niet versmadenGa naar voetnoot14). |
16. Cum odio habueris, dimitte, dicit Dominus Deus Israel: operiet autem iniquitas vestimentum ejus, dicit Dominus exercituum: custodite | 16. Wanneer gij van haar een afkeer hebt, verstoot haar, zegt de Heer, de God van Israël; maar het onrecht zal diens gewaad bedekken, |
[pagina 236]
spiritum vestrum, et nolite despicere. | zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot15); bewaart uwen geest en wilt niet versmaden. |
17. Laborare fecistis Dominum in sermonibus vestris: et dixistis: In quo eum fecimus laborare? In eo quod dicitis: Omnis qui facit malum, bonus est in conspectu Domini, et tales ei placent: aut certe ubi est Deus judicii? | 17. Gij hebt den Heer moede gemaakt met uwe woorden; en gij zeidet: Waarmede hebben wij Hem moede gemaakt? Daardoor, dat gij zegt: Ieder, die kwaad doet, is goed in de oogen des Heeren en zoodanigen zijn Hem welgevallig; of ten minste: Waar is de God des gerichtsGa naar voetnoot16)? |
- voetnoot1)
- Deze verordening (v. 1), te weten dat de priesters, indien zij weigeren eere te geven aan mijnen naam door het opvolgen mijner wetten, streng zullen gestraft worden. Gebrek aan het noodige levensonderhoud; Hebr:. ‘den vloek’. Uwe zegeningen door God aan de heilige priesters beloofd en in v. 5 leven en vrede genoemd. Volgens het Hebr. had God die zegeningen reeds in vloek verkeerd om de zonden van I 7-14.
- voetnoot2)
- Het schouderstuk der geofferde dieren, het wettig aandeel der priesters Lev. VII 32; Deut. XVIII 3, zal God hun ontnemen; m.a.w. Hij zal hen van hunne bediening ontzetten. Sommigen lezen in het Hebr.: God zal ‘hunnen arm bestraffen’, d.i. bedreigend verbieden nog te zegenen; anderen: God zal hun zaad, hunne nakomelingschap doen ophouden. Den smaad, dien God op die plichtvergeten priesters zal doen neerkomen, verklaart Hij onder het volgende, afschuw wekkende beeld: Ik zal den drek, dien de offerdieren op de feesten in de voorhoven des tempels achterlieten, u in het aangezicht werpen, en wederkeerig zal die drek u bij zich op den mestkuil opnemen, want daar hoort gij thuis.
- voetnoot3)
- Gij zult weten, d.i. door die droevige ondervinding erkennen, dat Ik, de almachtige God, u deze verordening van v. 2, die ernstige vermaning en bedreiging heb gezonden, d.i. doen voorhouden, opdat mijn verbond met Levi, dat zegening belooft, maar ook straf bedreigt, zij, d.i. besta, ten volle vervuld worde. Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘omdat mijn verbond met Levi is’ of bestaat. Krachtens dat verbond (vgl. Eccli. XLV 6-8; Num. XXV 12, 13) hadden de priesters op zich genomen den Heer oprecht te dienen en hunne bediening waardig te vervullen. Op die voorwaarde zou God hen zegenen, maar het plichtverzuim gestreng straffen.
- voetnoot4)
- Dat verbond met den stam van Levi strekte hem ten leven en ten vrede, tot geluk en welvaart, toen hij van zijnen kant de door God gestelde voorwaarde, te weten, de onderhouding van Gods wet, vervulde; tot dit einde bezielde God de priesterschap met heilige vreeze, en hij, b.v. Phineës, vreesde Mij. Vgl. Num. XXV 7-13.
- voetnoot5)
- De wet (thora, onderwijzing) der waarheid, d.i. de ware uitlegging der wet; hieraan beantwoordde ook zijn levenswandel. Zijn woord en voorbeeld strekten ter bekeering van afdwalenden en zondaars, terwijl daarentegen de toenmalige priesters het volk tot zonde verleidden (v. 8).
- voetnoot6)
- Een engel, d.i. een gezant; de priester is de middelaar tusschen God en zijn volk, aan hetwelk hij Gods wet moet verklaren, die hij derhalve behoort te kennen; deze wetenschap is hier bedoeld. Hoeveel meer gelden deze tekstwoorden voor de priesters van het Nieuwe Verbond!
- voetnoot7)
- In de wet, d.i. door uwe verkeerde onderwijzing in de wet. IJdel hebt gij enz., d.i. gij zijt door uw plichtverzuim de schuld, dat de zegenrijke beloften aan den stam Levi in u niet vervuld worden.
- voetnoot8)
- Gering, d.i. zonder aanzien, volgens de straf der wedervergelding: evenals zij God en zijne wet veracht hebben, zullen ook zij verachtelijk zijn (vgl. I 6, 7, 12) voor al de volksstammen of familiën van Israël. In de wet, d.i. in hare toepassing; niet volgens de billijkheid der zaak, maar volgens de genegenheid voor den persoon hadden zij geoordeeld.
- voetnoot9)
- De misbruiken aangaande het huwelijk, welke de profeet thans gaat bestraffen, vooreerst de huwelijken met heidensche vrouwen, waren des te stuitender, omdat de Israëlieten onder elkander op dubbelen titel broeders waren. Want God, de Schepper aller menschen, is bovendien de Vader van Israël, dien Hij als zoon heeft aangenomen; vgl. I 6. Waarom versmaadt enz., door zijne volksgenooten achter heidenen te stellen, gelijk uit het volgende blijkt; Hebr.: ‘waarom zouden wij tegen elkander trouweloos handelen, om het verbond onzer vaderen te verbreken’, het verbond, waardoor Israël aan Jehova toegewijd en van de heidensche volken was afgezonderd; vgl. Exod. XIX 5, 6; XXIV 8.
- voetnoot10)
- Overtreding van het door God met hunne vaderen gesloten verbond (v. 10); want de grondtekst heeft: ‘Trouweloos heeft Juda gehandeld’. Het huwelijk met een heidensche vrouw, die een vreemden god, alzoo niet Jehova, tot vader heeft, was eene onteering van het heiligdom des Heeren, d.i. van het aan God toegewijd en geheiligd volk. Wat volgens I Esdr. IX, X; II Esdr. XIII 23-31 velen in Juda, ook priesters en levieten, misdeden, wordt hier van gansch Juda gezegd, omdat die gruwel het geheele volk bezoedelde. Het verbod der wet (Exod. XXXIV 16; Deut. VII 3, 4) gold eigenlijk alleen Chanaänietische vrouwen, maar Esdras en Nehemias hadden het om wijze redenen tot alle heidensche vrouwen uitgestrekt.
- voetnoot11)
- Uitroeien, hem en zijn geslacht verdelgen, uit de tenten enz., uit het uitverkoren volk. Meester en leerling, een ieder zonder uitzondering, maar inzonderheid den offeraar, den priester.
- voetnoot12)
- Ook dit nog, een tweede misdaad bij de eerste. De profeet bedoelt het verstooten der wettige huisvrouw, waardoor zij oorzaak waren, dat het altaar bedekt werd met tranen van die onrechtmatig verstootenen, die in den tempel bij Jehova kwamen klagen.
- voetnoot13)
- Getuige van den wettig gesloten echt en dus wreker van uwe ontrouw. De vrouw uwer jeugd, aan wie gij uwe eerste liefde verpand hadt en met wie gij het plechtig verbond hadt aangegaan.
- voetnoot14)
- De H. Hiëronymus verklaart deze duistere tekstwoorden en zijne vertaling aldus: Heeft niet één God de vrouw gemaakt uit de ribbe des mans? En is zij niet een overschot van den geest of den adem Gods, dien Hij eerst aan Adam had ingeblazen? of, een overschot van den geest des mans, daar man en vrouw, gelijk zij één vleesch zijn (Gen. II 24), ook door één geest en hart zijn bezield? En naar wat streeft de ééne God anders dan naar het zaad Gods? m.a.w. is het niet Gods bedoeling, dat gij uit eene Israëlietische vrouw echte zonen van Abraham, kinderen Gods, zult voortbrengen? Is het dan niet een gruwel haar te verstooten voor eene heidin? Bewaar dan uwen geest en laat u niet verleiden door wellust tot heidensche vrouwen. - Anderen vertalen den grondtekst: ‘En niet één heeft dit gedaan, terwijl nog een rest van geest in hem was. En waarom (deed het) de eenige? Immers hij streefde naar het zaad Gods’; m.a.w. niemand, die nog een sprankje van den geest Gods in zich heeft overgehouden, zal zoo goddeloos handelen. De ééne op wien die echtbrekers zich beriepen, schijnt Abraham te zijn, die Agar verstooten had; maar de profeet antwoordt, dat de aartsvader zoo handelde om wille van het zaad Gods, het kind der belofte, Isaac (vgl. Gen. XXI). Bewaar dan uwen geest, d.i. den u door God medegedeelden geest van toewijding en opoffering.
- voetnoot15)
- Oppervlakkig kon het schijnen, dat de Vulgaattekst de echtscheiding om reden van afkeer toelaat; doch de strenge veroordeeling van zulk eene echtscheiding in de voorafgaande verzen sluit duidelijk deze opvatting uit. De H. Hiëronymus beschouwt het eerste halfvers als een door de Joden naar aanleiding van Deut. XXIV 1-4 tegen die veroordeeling gemaakte opwerping, waarop dan in het tweede halfvers wordt geantwoord. Anderen vatten het aldus op: Verstoot haar, indien gij dit durft bestaan, maar weet wel, dat het onrecht door u gepleegd voor een ieder openbaar is en dus als 't ware uw gewaad bedekt. Duidelijker is de grondtekst: ‘Want Ik haat de echtscheiding, .... en zoo iemand bedekt met onrecht zijn gewaad’, d.i. hij staat openbaar bekend als een boosdoener. De hier uitgesproken haat van God tegen de echtscheiding is niet in strijd met het in Deut. XXIV 1 aan de Israëlieten gegeven verlof, om wegens gewichtige redenen de wettige vrouw met een scheidbrief weg te zenden. Want vooreerst is hier sprake van de veelvuldige echtscheidingen, welke destijds zonder wettige redenen, uit louter afkeer tegen de Israëlietische en uit wellustige liefde tot heidensche vrouwen geschiedden. Daarenboven had, volgens de woorden van den Zaligmaker (Matth. XIX 8), Moses de echtscheiding onder zijn volk slechts toegestaan om grooter kwaad te voorkomen; want het huwelijk is volgens zijne oorspronkelijke instelling onverbreekbaar.
- voetnoot16)
- Met dit vers begint eene nieuwe aanklacht tegen de ontevredenen, die morden tegen Gods voorzienigheid, daar Hij den heidenen in het rond welvaart verleende en zijn volk daarentegen scheen te vergeten. Waar is de God des gerichts, die volgens de profeten komen zal om zijne vijanden te straffen? Hierop antwoordt Malachias III 1-6.