De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||||||
Prophetia Malachiae.Caput I.
|
ONUS verbi Domini ad Israel in manu Malachiae. | LAST van het woord des Heeren tot Israël door de bediening van MalachiasGa naar voetnoot1). |
2. Dilexi vos, dicit Dominus, et dixistis: In quo dilexisti nos? Nonne frater erat Esau Jacob, dicit Dominus, et dilexi Jacob, Rom. IX 13. | 2. Ik heb u liefgehad, zegt de Heer; en gij zeidet: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Esau de broeder van Jacob? zegt de Heer; en heb Ik niet Jacob liefgehad, |
3. Esau autem odio habui? et posui montes ejus in solitudinem, et hereditatem ejus in dracones deserti. | 3. maar Esau gehaat? En Ik heb zijne bergen gesteld tot eene wildernis en zijn erfdeel voor de draken der woestijnGa naar voetnoot2). |
[pagina 229]
4. Quod si dixerit Idumaea: Destructi sumus, sed revertentes aedificabimus quae destructa sunt: haec dicit Dominus exercituum: Isti aedificabunt, et ego destruam: et vocabuntur termini impietatis, et populus, cui iratus est Dominus usque in aeternum. | 4. Indien nu Idumea zegt: Wij zijn verwoest, maar wederkeerende zullen wij opbouwen, wat verwoest is, - zegt dit de Heer der heerscharen: Zij zullen bouwen, en Ik zal verwoesten; en zij zullen genoemd worden: Het grondgebied der goddeloosheid en het volk, waarop de Heer vergramd is voor eeuwigGa naar voetnoot3). |
5. Et oculi vestri videbunt: et vos dicetis: Magnificetur Dominus super terminum Israel. | 5. En uwe oogen zullen het zien, en gij zult zeggen: Verheerlijkt worde de Heer over de grens van Israël heenGa naar voetnoot4)! |
6. Filius honorat patrem, et servus dominum suum: si ergo Pater ego sum, ubi est honor meus? et si Dominus ego sum, ubi est timor meus? dicit Dominus exercituum ad vos, o sacerdotes, qui despicitis nomen meum, et dixistis: In quo despeximus nomen tuum? | 6. Een zoon eert zijnen vader en een dienstknecht zijnen heer: indien Ik dan Vader ben, waar is mijne eer? en indien Ik Heer ben, waar is de vreeze voor Mij? zegt de Heer der heerscharen tot u, o priesters, die mijnen naam veracht. En gij zeidet: Waarmede hebben wij uwen naam verachtGa naar voetnoot5)? |
7. Offertis super altare meum panem pollutum, et dicitis: In quo polluimus te? In eo quod dicitis: Mensa Domini despecta est. | 7. Gij offert op mijn altaar onrein broodGa naar voetnoot6)! En gij zegt: Waarmede hebben wij u ontreinigd? Daarmede, dat gij zegt: De tafel des Heeren is verachtelijkGa naar voetnoot7). |
8. Si offeratis caecum ad immolandum, nonne malum est? et si | 8. Wanneer gij wat blind is opdraagt ten slachtoffer, is dat geen |
[pagina 230]
offeratis claudum, et languidum, nonne malum est? offer illud duci tuo, si placuerit ei, aut si susceperit faciem tuam, dicit Dominus exercituum. | kwaad? En wanneer gij opdraagt wat lam is en krank, is dat geen kwaad? Draag dat op aan uwen landvoogd: zal het hem welbehaaglijk zijn, of zal hij u welwillend aannemenGa naar voetnoot8)? zegt de Heer der heerscharen. |
9. Et nunc deprecamini vultum Dei ut misereatur vestri (de manu enim vestra factum est hoc) si quomodo suscipiat facies vestras, dicit Dominus exercituum. | 9. En nu, verbidt het aangezicht van God, dat Hij u genadig zij (want door uwe hand is dit geschied), of Hij wellicht ulieden welwillend zal aannemenGa naar voetnoot9), zegt de Heer der heerscharen. |
10. Quis est in vobis, qui claudat ostia, et incendat altare meum gratuito? non est mihi voluntas in vobis, dicit Dominus exercituum: et munus non suscipiam de manu vestra. | 10. Wie is er onder u, die de poorten sluit en mijn altaar ontsteekt voor nietsGa naar voetnoot10)? Geen welgevallen heb Ik aan u, zegt de Heer der heerscharen, en eene offergave zal Ik niet aanvaarden uit uwe handGa naar voetnoot11). |
11. Ab ortu enim solis usque ad occasum, magnum est nomen meum in gentibus, et in omni loco sacrificatur, et offertur nomini meo oblatio munda: quia magnum est nomen meum in gentibus, dicit | 11. Want van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn naam groot onder de volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijnen naam eene reine offerande; want groot is mijn naam |
[pagina 231]
Dominus exercituum. Ps. CXII 3. | onder de volkeren, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot12). |
12. Et vos polluistis illud in eo, quod dicitis: Mensa Domini contaminata est: et quod superponitur, contemptibile est cum igne, qui illud devorat. | 12. En gij, gij hebt dien onteerd daarmede, dat gij zegt: De tafel des Heeren is ontreinigd, en wat er op gelegd wordt is verachtelijk met het vuur, dat het verslindtGa naar voetnoot13). |
13. Et dixistis: Ecce de labore, et exsufflastis illud, dicit Dominus | 13. En gij hebt gezegd: Zie, met wat moeite! en gij hebt er op ge- |
[pagina 232]
exercituum, et intulistis de rapinis claudum, et languidum, et intulistis munus: numquid suscipiam illud de manu vestra, dicit Dominus? | blazenGa naar voetnoot14), zegt de Heer der heerscharen; en gij hebt aangebracht van het geroofde, wat lam is en krank, en gij hebt de offergave aangebrachtGa naar voetnoot15); zal Ik die aanvaarden uit uwe hand? zegt de Heer. |
14. Maledictus dolosus, qui habet in grege suo masculum, et votum faciens immolat debile Domino: quia Rex magnus ego, dicit Dominus exercituum, et nomen meum horribile in gentibus. | 14. Vervloekt de bedrieger, die in zijne kudde een mannelijk dier heeft en, eene gelofte doende, den Heere slachtoffert wat ziekelijk is; want een groot Koning ben Ik, zegt de Heer der heerscharen, en mijn naam is ontzaglijk onder de volkerenGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Last, zie Nah. I 1; van het woord, zie Zach. IX 1.
- voetnoot2)
- Gij zeidet: Waarin enz. Deze vraag, die de profeet aan het volk in den mond legt, behoort tot de eigenaardigheden van zijn stijl (zie Inleiding); waarschijnlijk koos de profeet hier dezen vorm om te kennen te geven, dat Israël ondankbaar Gods weldaden vergeet en alleen het oog vestigt op zijne tegenwoordige ellende. De profeet antwoordt met de volgende wedervragen: Was niet enz. Gods voorliefde voor Israël blijkt uit de vergelijking zijner handelwijze jegens de tweelingbroeders Jacob en Esau, die hier beiden vooral als stamvaders in hunne nazaten beschouwd worden. Evenmin als Jacob boven Esau eenigen titel van recht of verdienste kon doen gelden, waarom hij, die niet eens de eerstgeborene was, reeds vóór zijne geboorte door God werd bestemd tot stamvader van het uitverkoren volk, evenmin had het volk van Israël verdiend, dat God het zijne liefde toonde; integendeel het was schuldig voor God, zoo goed als het broedervolk, dat uit Esau was ontsproten. Dit volk nu is door God gehaat om zijne afgoderij en andere misdaden; die haat van God had zich getoond in de verwoesting van Esau's bergachtig land (Abd. noot 3), welker gevolgen met weggenomen waren en nimmer zullen hersteld worden (v. 4). Bijgevolg wil de profeet Gods liefde jegens het schuldige volk van Jacob krachtens de tegenstelling inzonderheid doen blijken uit de genadige herstelling na de ballingschap. Er is dus in deze tekstwoorden geen sprake van eenige predestinatie of voorbeschikking tot de hemelsche glorie of tot de straffen der hel. Welke typische beteekenis opgesloten ligt in dien gerechten haat van God tegen Esau en in die onverdiende voorliefde voor Jacob, leert de H. Paulus Rom. IX 13-18.
- voetnoot3)
- Wederkeerende.... opbouwen, eene Hebr. zegswijze, d.i. wederom opbouwen. Het grondgebied, dat door den staat van verwoesting blijft getuigen van de goddeloosheid des volks, dat voor eeuwig of immer de gramschap des Heeren moet dragen.
- voetnoot4)
- Uwe oogen, o Israël, zullen in de voortdurende ongenade van Edom een bewijs zien van Gods rechtvaardigheid, die over de grenzen van Israël heen bij alle volken zich verheerlijkt. - Die verwoesting van Edom is waarschijnlijk het werk der Chaldeërs geweest, dezelfden, die ook Juda en Jerusalem verwoest hadden. Vgl. Jer. XXVII 3-8.
- voetnoot5)
- Tegenover die voorliefde Gods staat de ondankbaarheid van Israël, dat tot zoon van God (Exod. IV 22; vgl. Osee XI 1) en dienstknecht des Heeren (Is. XLI 8) was uitverkoren. Die aanklacht geldt inzonderheid de priesters, die, aan hunne roeping ontrouw, in plaats van het volk eerbied en ontzag in te boezemen voor den aanbiddelijken naam des Heeren, integendeel Gods heilige majesteit verachten, d.i. zich zoo gedragen alsof God geen eerbied waardig is.
- voetnoot6)
- Brood is bij de Hebreërs elke spijze; het offer, ook het bloedige, werd als de spijze des Heeren beschouwd, dewijl het, gedeeltelijk te zijner eere op het altaar verbrand, als het ware door Hem verteerd werd; vgl. Lev. XXI 6; XXII 25. Onrein, omdat die offers in strijd waren met de wet (vgl. Lev. XXII 20-25; Deut. XV 21); zie v. 8.
- voetnoot7)
- Gij zegt, niet zoozeer met woorden, als wel met daden, dat de tafel, d.i. het altaar, verachtelijk, d.i. niet waardig is geëerbiedigd te worden, dat het dus onnoodig is zoo nauwgezet toe te zien, of de offerdieren aan de voorschriften der wet voldoen.
- voetnoot8)
- Letterlijk staat hier de Hebr. spreekwijze: ‘iemands aangezicht aanvaarden’. De hier genoemde landvoogd was niet Nehemias (vgl. II Esdr. V 14), maar een Pers, die zich, als Oostersch vorst, geschenken liet aanbieden.
- voetnoot9)
- Verbidt het aangezicht (zie Zach. VII noot 2), d.i. beproeft den Heer in den tempel door zulke gebrekkige offers gunstig te stemmen en zijne genade op u af te trekken. Het is eene scherpe berisping van hetgeen zij, volgens den tusschenzin, inderdaad deden.
- voetnoot10)
- Ook voor de geringste diensten in den tempel, b.v. voor het sluiten der tempelpoorten, werden zij beloond; de rechtvaardigheid verplichtte hen dus het heilig dienstwerk naar behooren te verrichten. Volgens het Hebr. zegt God met verontwaardiging, dat het beter ware volstrekt geene, dan zulke offers op te dragen: ‘Ware er toch iemand onder u, die de poorten (des tempels) sloot, dat gij mijn altaar niet vergeefs kondet ontsteken!’ Naar de lezing der Septuagint wordt hier reeds de afschaffing der offers van het Oude Verbond voorspeld: ‘Daarom zullen ook onder u de poorten gesloten en zal mijn altaar niet vergeefs ontstoken worden’.
- voetnoot11)
- God toont zijne verontwaardiging over die onreine offers nog duidelijker. Hij verklaart geen welgevallen te hebben aan die offeraars, en niet slechts die slachtoffers van blinde en kranke dieren te verwerpen, maar ook hunne offergave niet meer te aanvaarden. Offergave. Hebr. mincha, beteekent slechts bij uitzondering een offer in het algemeen, nog zeldzamer een bloedig offer; in de H. Liturgie is het de gewone benaming van het onbloedige offer, het spijsoffer, dat bestond uit tarwemeel en dat met olie, zout en wierook op het altaar verbrand werd, waarbij soms een plengoffer van wijn werd gevoegd (vgl. Lev. II). Ook hier wordt het in dezen zin gebezigd, zoodat God niet slechts hunne bloedige (v. 8), maar ook hunne onbloedige offers verwerpt.
- voetnoot12)
- Want geeft reden, waarom die offeraars en offers door God worden verworpen: omdat Gods naam, d.i. de zich openbarende God, over de gansche wereld zal verheerlijkt worden onder de heidensche volkeren en op alle plaats een reine offerande aan Hem zal worden opgedragen. Ofschoon de grondtekst met de Vulgaat den tegenwoordigen tijd heeft (wordt geofferd), is hier echter zonder twijfel sprake van het offer, dat in de toekomst, door den profeet als tegenwoordig beschouwd, in den tijd van den Messias zal worden opgedragen. Want vooreerst de algemeene aanbidding van den Heer der heerscharen door alle volken der wereld is het vaste kenmerk, waardoor het tijdperk van den Messias zich onderscheidt van het tijdperk der Oude Wet (vgl. Ps. XXI 28; LXXI 10, 11 enz.). Welnu, de profeet spreekt van de verheerlijking Gods, welke van den opgang der zon tot aan den ondergang (vgl. Ps. XLIX 1; CXII 3 enz.), d.i. over de gansche uitgestrektheid der aarde, zal geschieden, en wel onder de volkeren, (Hebr. ‘gojim’), d.i. onder en door de bekeerde heidenen. Daarenboven zegt hij, dat op alle plaats zal geofferd worden; bijgevolg zal in bedoeld tijdperk de Mosaïsche wet, welke het offer buiten den tempel van Jerusalem verbiedt, zijn afgeschaft. - Door de reine offerande, die alsdan zal worden opgedragen, beteekent de profeet een uitwendig offer in eigenlijken zin. Want deze reine offerande staat in tegenstelling met de bloedige en onbloedige offers der Joden en wordt in het Hebr. mincha genoemd in denzelfden zin als in v. 10. Ook hier beteekent dus mincha een uitwendig offer in eigenlijken zin, te meer omdat het in verbinding staat met twee woorden (katar en nagasch, Vulgaat: sacrificare en offerre, offeren en opdragen), welke zeer dikwijls in de H. Schrift gebruikt worden om een offer in eigenlijken zin te beteekenen. Er kunnen dus geene oneigenlijke offers in geestelijken zin, goede werken, gebeden enz. bedoeld zijn, waarvan ook in het zinverband volstrekt geen sprake is en welke niet ingesteld behoefden te worden; waar de H. Schrift van zulke geestelijke offers spreekt, blijkt dit duidelijk uit het zinverband of wordt dit door eene bijstelling verklaard (vgl. Ps. XLIX 23; L 19; Osee XIV 3). Derhalve voorspelt de profeet, dat in den tijd van den Messias op alle plaats over de gansche wereld een onbloedig offer (mincha) zal worden opgedragen, dat in tegenstelling met de toenmalige offers der Joden rein is, m.a.w. door geene onwaardigheid der offeraars kan besmet worden. Welk dit offer is, kan thans na de vervulling niet twijfelachtig zijn: het is het H. Offer der Mis. Zoo leeraart uitdrukkelijk de H. Kerkvergadering van Trente (sess. XXII cap. I) overeenkomstig de verklaring van bijna alle HH. Vaders, Justinus (Tryph. 28), Irenaeus (Haer. 4, 17, 5) enz., en de uitlegging van alle katholieke Schriftverklaarders.
- voetnoot13)
- Tegenover de toekomstige verheerlijking van den naam Gods door de heidenen stelt de profeet de tegenwoordige onteering van dien naam door de Joodsche priesters, die de tafel des Heeren, het altaar, ontreinigden door hunne onreine offers, zoodat ook wat er op gelegd wordt, Hebr.: ‘de opbrengst’ van het altaar, d.i. het aan de priesters toekomende aandeel verachtelijk is, door hen zelven veracht en versmaad wordt, te gelijk met het vuur, dat het offer verslindt; volgens den grondtekst verfoeien zij ook ‘het eten daarvan’, van die offerspijze.
- voetnoot14)
- Wat een moeite, zeggen zij, kost het om van die verachtelijke spijs te eten! Ja, met afschuw hebt gij op die spijze geblazen; zulk een walg hebt gij van uwe offermaaltijden!
- voetnoot15)
- Van het geroofde, want van gestolen goed schaften zij zich offers aan. De offergave, het spijsoffer, dat als bijkomende offerande der bezoedelde slachtoffers eveneens voor God onrein was.
- voetnoot16)
- Bij vrijwillige offers, waaronder ook die worden begrepen, welke krachtens vrijwillige gelofte verbindend waren, was het geslacht der dieren niet voorgeschreven (vgl. Lev. III 1, 6). Had echter iemand het volmaakte beloofd (een voortreffelijk mannelijk dier), dan was hij een bedrieger, indien hij in plaats daarvan onder een of ander voorwendsel een ziekelijk vrouwelijk dier den Heer ten offer bracht. De Koning, dien de heidensche volkeren vol ontzag zullen huldigen, wil zich niet ongestraft door zijn eigen volk op die minachtende wijze laten behandelen.