De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Ecce venient dies Domini, et dividentur spolia tua in medio tui. | 1. Zie, komen zullen de dagen des Heeren, en uw buit zal verdeeld worden in uw middenGa naar voetnoot1). |
2. Et congregabo omnes gentes ad Jerusalem in proelium, et capietur civitas, et vastabuntur domus, et mulieres violabuntur: et egredietur media pars civitatis in captivitatem, et reliquum populi non auferetur ex urbe. | 2. En verzamelen zal Ik alle volkeren tegen Jerusalem ten strijde, en de stad zal genomen en de huizen zullen geplunderd en de vrouwen zullen geschonden worden; en de helft der stad zal uittrekken in gevangenschap, en de rest van het volk zal niet verdreven worden uit de stadGa naar voetnoot2). |
3. Et egredietur Dominus, et proeliabitur contra gentes illas, sicut proeliatus est in die certaminis. | 3. En de Heer zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die volkeren, gelijk Hij gestreden heeft ten dage des kampsGa naar voetnoot3). |
4. Et stabunt pedes ejus in die illa super montem olivarum, qui est contra Jerusalem ad orientem: et scindetur Mons olivarum ex media parte sui ad orientem, et ad occidentem praerupto grandi valde, et separabitur medium montis ad aquilonem, et medium ejus ad meridiem. | 4. En zijne voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die oostelijk tegenover Jerusalem ligt; en de Olijfberg zal middendoor splijten oostwaarts en westwaarts tot een zeer groot dal; en de helft des bergs zal noordwaarts wijken en de andere helft zuidwaartsGa naar voetnoot4). |
[pagina 222]
5. Et fugietis ad vallem montium eorum, quoniam conjungetur vallis montium usque ad proximum: et fugietis sicut fugistis a facie terraemotus in diebus Oziae regis Juda: et veniet Dominus Deus meus, omnesque sancti cum eo. Amos I 1. | 5. En gijlieden zult vluchten naar het dal dier bergen - want het dal der bergen zal er allernaast aan reiken - en gij zult vluchten gelijk gij gevlucht zijt voor de aardbeving in de dagen van Ozias, den koning van Juda; en de Heer, mijn God, zal komen, en alle heiligen met HemGa naar voetnoot5)! |
6. Et erit in die illa: Non erit lux, sed frigus et gelu. | 6. En het zal zijn te dien dage: Er zal geen licht zijn, maar koude en vorstGa naar voetnoot6). |
7. Et erit dies una, quae nota est Domino, non dies neque nox: et in tempore vesperi erit lux. | 7. En het zal een eenige dag zijn, die bekend is aan den Heer, geen dag en geen nacht; en ten tijde des avonds zal het licht wordenGa naar voetnoot7). |
8. Et erit in die illa: Exibunt aquae vivae de Jerusalem: medium earum ad mare orientale, et medium earum ad mare novissimum: in aestate et in hieme erunt. | 8. En het zal zijn te dien dage: Levende wateren zullen uitgaan van Jerusalem, de helft daarvan naar de oostelijke zee en de helft daarvan naar de achterste zee; des zomers en des winters zullen zij zijnGa naar voetnoot8). |
9. Et erit Dominus Rex super omnem terram: in die illa erit Dominus unus, et erit nomen ejus unum. | 9. En de Heer zal Koning zijn over de gansche aarde; te dien dage zal de Heer één zijn en zijn naam zal één zijnGa naar voetnoot9). |
10. Et revertetur omnis terra | 10. En het gansche land zal |
[pagina 223]
usque ad desertum, de colle Remmon ad austrum Jerusalem: et exaltabitur, et habitabit in loco suo a porta Benjamin usque ad locum portae prioris, et usque ad portam angulorum: et a turre Hananeel usque ad torcularia regis. | veranderen in eene woestijn van den heuvel Remmon ten zuiden van Jerusalem; en dit zal zich verheffen en blijven op zijne plaats van de Benjaminpoort tot aan de plaats der voormalige poort en tot aan de hoekpoort, en van den toren Hananeël tot aan de wijnpersen des koningsGa naar voetnoot10). |
11. Et habitabunt in ea, et anathema non erit amplius: sed sedebit Jerusalem secura. | 11. En zij zullen daarin wonen, en een ban zal er niet meer zijn; maar Jerusalem zal zetelen in veiligheidGa naar voetnoot11). |
12. Et haec erit plaga, qua percutiet Dominus omnes gentes, quae pugnaverunt adversus Jerusalem: tabescet caro uniuscujusque stantis super pedes suos, et oculi ejus contabescent in foraminibus suis, et lingua eorum contabescet in ore suo. | 12. En dit zal de plaag zijn, waarmede de Heer alle volkeren zal slaan, die tegen Jerusalem gestreden hebben: verdorren zal eens ieders vleesch, terwijl hij nog staat op zijne voeten, en zijne oogen zullen verdrogen in hunne kassen, en hunne tong zal verdrogen in hunnen mondGa naar voetnoot12). |
13. In die illa erit tumultus Domini magnus in eis: et apprehendet vir manum proximi sui, et conseretur manus ejus super manum proximi sui. | 13. Te dien dage zal de verwarring van den Heer groot zijn onder hen; en een ieder zal de hand grijpen van zijnen naaste, en hij zal handgemeen worden met zijnen naasteGa naar voetnoot13). |
14. Sed et Judas pugnabit adver- | 14. En ook Juda zal strijden tegen |
[pagina 224]
sus Jerusalem: et congregabuntur divitiae omnium gentium in circuitu, aurum et argentum, et vestes multae satis. | Jerusalem; en ingezameld zullen worden de rijkdommen aller volkeren in het rond, goud en zilver en gewaden in groote menigteGa naar voetnoot14). |
15. Et sic erit ruina equi, et muli, et cameli, et asini, et omnium jumentorum, quae fuerint in castris illis, sicut ruina haec. | 15. En evenzoo zal zijn de plaag van paard en muildier en kameel en ezel en van alle lastdieren, die in die legerplaats zullen zijn, als gene plaagGa naar voetnoot15). |
16. Et omnes, qui reliqui fuerint de universis gentibus, quae venerunt contra Jerusalem, ascendent ab anno in annum, ut adorent Regem, Dominum exercituum, et celebrent festivitatem tabernaculorum. | 16. En allen, die zullen overblijven uit al de volkeren, die gekomen zijn tegen Jerusalem, zullen opgaan van jaar tot jaar, ten einde den Koning, den Heer der heerscharen, te aanbidden en het feest der loofhutten te vierenGa naar voetnoot16). |
17. Et erit: Qui non ascenderit de familiis terrae ad Jerusalem, ut adoret Regem, Dominum exercituum, non erit super eos imber. | 17. En het zal zijn: wie uit de geslachten der aarde niet zal opgaan naar Jerusalem ten einde den Koning, den Heer der heerscharen, te aanbidden, over hen zal geen regen zijnGa naar voetnoot17). |
18. Quod et si familia AEgypti non ascenderit, et non venerit: nec super eos erit, sed erit ruina, qua percutiet Dominus omnes gentes, quae non ascenderint ad celebrandam festivitatem tabernaculorum. | 18. En indien het geslacht van Egypte niet zal opgaan en niet zal komen, zal die ook over hen niet zijn, maar zal (over hen) de plaag zijn, waarmede de Heer alle volkeren zal slaan, die niet zullen opgaan om het feest der loofhutten te vierenGa naar voetnoot18). |
19. Hoc erit peccatum AEgypti, et hoc peccatum omnium gentium, quae non ascenderint ad celebrandam festivitatem tabernaculorum. | 19. Dit zal de zondeGa naar voetnoot19) van Egypte zijn, en dit de zonde van alle volkeren, die niet zullen opgaan om het feest der loofhutten te vieren. |
[pagina 225]
20. In die illa erit quod super frenum equi est, sanctum Domino: et erunt lebetes in domum Domini quasi phialae coram altari. | 20. Te dien dage zal het zijn, dat op den teugel van het paard staat: Heilig den Heer; en de kookketels in het huis des Heeren zullen zijn als de offerschalen voor het altaar. |
21. Et erit omnis lebes in Jerusalem, et in Juda sanctificatus Domino exercituum: et venient omnes immolantes, et sument ex eis, et coquent in eis: et non erit mercator ultra in domo Domini exercituum in die illo. | 21. En elke kookketel in Jerusalem en in Juda zal geheiligd zijn aan den Heer der heerscharen; en alle offeraars zullen komen, en zij zullen daarvan nemen en daarin koken; en geen koopman zal er meer zijn in het huis van den Heer der heerscharen te dien dageGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- De dagen des Heeren zijn de dagen, waarop Hij zich verheerlijkt, of wel door groote zegeningen of wel, zooals hier, door geweldige gerichten. In uw midden, d.i. binnen uwe muren. Jerusalem zal dus als veroverde stad door den vijand bezet zijn; hoe dit geschieden zal, wordt verklaard in v. 2.
- voetnoot2)
- Schijnbaar in strijd met de belofte van XII 2, 3, zal de stad Gods in de handen zijn der vijanden, die, volgens de wijze der veroveraars, de huizen plunderen enz.; want het Rijk Gods, door Jerusalem hier voorgesteld, zal, met Gods toelating (Ik zal verzamelen), fel bestreden, soms schijnbaar overwonnen worden ter loutering van Gods dienaren (XIII 9). Maar de rest, het uitverkoren deel in de stad zal achterblijven.
- voetnoot3)
- Wanneer de nood ten hoogste is gestegen, zal door het optreden des Heeren de XII 8 beloofde zegepraal behaald worden. Ten dage des kamps, toen Hij b.v. tegen de legermacht van Pharao voor Israël streed.
- voetnoot4)
- De Heer zal post vatten op den bij Jerusalem gelegen Olijfberg (Ezech. XI 23); Hij zal dien doen splijten, ten einde voor zijn volk eene schuilplaats te bereiden in het hierdoor gevormde dal: eene zinnebeeldige voorstelling van Gods machtige hulp tot redding van zijn volk.
- voetnoot5)
- Naar het dal dier, (Hebr.): ‘mijner’, bergen, die de Heer door de splijting van den Olijfberg deed ontstaan. Want het dal dier bergen zal er, d.i. aan Jerusalem allernaast reiken; hierdoor schijnt de profeet de mogelijkheid uit te drukken om uit Jerusalem onmiddellijk in die door God gemaakte schuilplaats te vluchten. Hetzelfde zegt de grondtekst: ‘want het dal.... zal reiken tot aan Azel’, een plaatsje, dat volgens den H. Cyrillus aan den voet des Olijfbergs, in de onmiddellijke nabijheid van Jerusalem gelegen was. Gelijk gij enz., d.i. ijlings wegvluchten; vgl. Am. I 1; die aardbeving was eeuwen achtereen, als het vreeselijkste, wat Jerusalem ondervonden had, in de herinnering gebleven. Komen ter verlossing, vergezeld van zijne heilige engelen, gelijk op Sinaï (vgl. Deut XXXIII 2; Matth. XVI 27).
- voetnoot6)
- Een tijd van beproeving zal voor Gods volk aanbreken. Vgl. Joël II 2; III 15; Am. V 18; Is. XIII 10.
- voetnoot7)
- Een eenige dag, door bijzondere beproevingen van de andere dagen onderscheiden; aan den Heer bekend, die weet, wanneer die dag komen en hoe lang hij duren zal. Geen dag, maar duisternis der verdrukking; geen nacht, want de vaste hoop op redding zal een lichtstraal zijn in de duisternis. Ten tijde des avonds, wanneer de volslagen duisternis dreigt, zal het licht der redding eensklaps opgaan. Ziedaar den korten inhoud der geschiedenis van Gods Kerk.
- voetnoot8)
- Te dien dage, wanneer het licht van Gods genadige gunst weer zal opgaan. De vrucht der beproeving is de overvloed van Gods zegeningen, die als levende, d.i. stroomende en frissche, wateren ontspringen aan de stad Gods, en het gansche Rijk zonder ophouden doorstroomen. Vgl. Joël III noot 26. De oostelijke.... de achterste zee, zie Joël II noot 30. Des zomers en des winters, dus niet slechts in den regentijd.
- voetnoot9)
- De algemeenheid van het Rijk Gods. Zijn naam, de openbaring van zijn goddelijk wezen, zijne leer, zal eenig zijn, d.i. als de alleen ware openbaring erkend worden. Niet meer zal, gelijk vroeger, ieder land een eigen godheid vereeren.
- voetnoot10)
- De vrucht der vervolging is de vruchtbaarheid en de verheffing of de luister van het Rijk Gods. Dit schildert de profeet vooreerst onder het beeld van Juda, welks gansche land zal veranderen in eene woestijn, (wat hier beteekent: in welige weilanden, Hebr.: ‘tot Jordaan-vlakte’, een vruchtbaar dal aan de beneden-rivier); de omvang van dit land Juda wordt beschreven door de bijgevoegde bepaling: van den heuvel, Hebr.: ‘van Gaba’ (in den stam Benjamin Jos. XVIII 24; ook IV Reg. XXIII 8 als noordelijke grensplaats van Juda genoemd) tot aan Remmon ten zuiden van Jerusalem (ter onderscheiding van Remmon in Galilea Jos. XIX 13 en van de rots Remmon in het gebergte van Benjamin Judic. XX 45, 47); bedoeld is de in Jos. XV 32 genoemde stad tegen het gebied van Edom. De verheffing of de luister van het Rijk Gods wordt vervolgens beschreven (evenals Is. II 2; Mich. IV 1) onder het beeld der verheffing van Jerusalem, dat onwrikbaar op zijne plaats blijven zal binnen de genoemde grenzen, door torens en poorten enz. aangegeven; dezer ligging kan niet meer nauwkeurig bepaald worden.
- voetnoot11)
- Een ban, d.i. een vonnis ter vernietiging der stad, gelijk Jerusalem bij de ballingschap ondergaan had. De profeet voorspelt de onvergankelijkheid van het Rijk Gods.
- voetnoot12)
- De profeet keert terug tot het gezegde in v. 3 en schildert de straffen, die op de vijanden van het Rijk Gods zullen neerkomen.
- voetnoot13)
- Door schrik bevangen, ten gevolge van de werking des Heeren, geraken hunne legers in verwarring en keeren zij de wapenen tegen hunne strijdmakkers.
- voetnoot14)
- Tegen, beter vertaalt de Septuagint: ‘in Jerusalem’, zie XII 4-7. Het leger der heidensche volken vóór Jerusalem zal met rijken buit in de handen vallen der strijders van Juda.
- voetnoot15)
- Eene volledige nederlaag zal dus den vijanden van het Rijk Gods worden toegebracht. Als gene plaag van v. 12.
- voetnoot16)
- De vrucht van het gericht over de volkeren, die zullen overblijven uit de genoemde strafgerichten, is de in v. 9 reeds voorspelde algemeene aanbidding van Jehova. Dit drukt de profeet op oud-testamentische wijze uit: jaarlijks zullen die volkeren ter bedevaart opgaan naar Jerusalem om het feest der loofhutten te vieren; op die feestdagen werd God gedankt voor den zegen der vruchtbaarheid, een zinnebeeld der geestelijke genaden.
- voetnoot17)
- De onwilligen, die weigeren aan God de verschuldigde hulde te bieden, zullen gestraft worden. Ook de straf is op oud-testamentische wijze uitgedrukt. Bedoeld is de vroege regen, die niet lang na het loofhuttenfeest verwacht werd.
- voetnoot18)
- Waarom Egypte hier bijzonder vermeld wordt, is niet duidelijk; misschien omdat het de oudste vijand was van het volk Gods (vgl. Joël III 19) en toch geroepen wordt en op straffe verplicht zal zijn den God van Israël te huldigen. De Septuagint leest kortweg: ‘zal ook over hen de plaag zijn, waarmede’ enz., te weten, de plaag der onvruchtbaarheid; deze lezing is te waarschijnlijker, omdat in Egypte geen regen valt; de geregelde besproeiing door het Nijlwater is daar voldoende.
- voetnoot19)
- De zonde, d.i. de straf der zonde.
- voetnoot20)
- De profeet schildert op deze eigenaardige wijze de heiligheid van het Rijk Gods des Nieuwen Verbonds. Die heiligheid zal allen en alles heiligen en zich tot alle handelingen uitstrekken (vgl. Joël III 17). Op den teugel, volgens anderen in het Hebr. ‘op de schellen’ van het paard, waarop de naam des eigenaars placht te staan, zal het opschrift van het hoogepriesterlijk hoofdhulsel te lezen zijn. De kookketels, waarin het offermaal bereid werd, zullen even heilig zijn als de offerschalen, waarin het bloed aan het altaar werd opgevangen; ja elke kookketel in gansch Juda zal heilig zijn, zoodat de van alle zijden in Jerusalem samenstroomende offeraars geen tempelvaten behoeven te koopen, om hun offermaal te bereiden. Hierop ziet het slot: en geen koopman, enz. Bijgevolg bestond toen reeds het misbruik, dat door den Zaligmaker zoo streng berispt werd: Joan. II 14-16; Matth. XXI 12, 13.