De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |||||||||||
Caput XIII.
|
1. In die illa erit fons patens domui David, et habitantibus Jerusalem in ablutionem peccatoris, et menstruatae. | 1. Te dien dage zal er een bron zijn, geopend voor het huis van David en voor de bewoners van Jerusalem tot afwassching van den zondaar en van haar, die de stonden heeftGa naar voetnoot1). |
2. Et erit in die illa, dicit Dominus exercituum: Disperdam nomina idolorum de terra, et non memorabuntur ultra: et pseudoprophetas, et spiritum immundum auferam de terra. | 2. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heer der heerscharen: Uitroeien zal Ik de namen der afgoden uit het land, en zij zullen niet meer vermeld worden; en de valsche profeten en den onreinen geest zal Ik wegnemen uit het landGa naar voetnoot2). |
3. Et erit, cum prophetaverit quispiam ultra, dicent ei pater ejus, et mater ejus, qui genuerunt eum: Non vives: quia mendacium locutus es in nomine Domini: et configent eum pater ejus, et mater ejus, genitores ejus, cum prophetaverit. | 3. En het zal zijn, wanneer iemand nog zal profeteeren, zullen tot hem zeggen zijn vader en zijne moeder, die hem verwekt hebben: Gij zult niet leven, want gij hebt leugen gesproken in den naam des Heeren; en doorsteken zullen hem zijn vader en zijne moeder, zijne ouders, wanneer hij zal profeteerenGa naar voetnoot3). |
4. Et erit: In die illa confundentur prophetae, unusquisque ex visione sua cum prophetaverit: nec operientur pallio saccino, ut mentiantur: | 4. En het zal zijn: te dien tijde zullen de profeten zich schamen, een ieder over zijn gezicht, wanneer hij zal profeteeren; en zij zullen zich niet dekken met den harigen mantelGa naar voetnoot4) om te liegen. |
5. Sed dicet: Non sum propheta, homo agricola ego sum: quoniam Adam exemplum meum ab adolescentia mea. | 5. Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, een landbouwer ben ik; want Adam is mijn voorbeeld van mijne jeugd afGa naar voetnoot5). |
[pagina 220]
6. Et dicetur ei: Quid sunt plagae istae in medio manuum tuarum? Et dicet: His plagatus sum in domo eorum, qui diligebant me. | 6. En men zal tot hem zeggen: Wat beduiden die wonden in het midden van uwe handen? En hij zal zeggen: Met deze ben ik gewond in het nuis van hen, die mij liefhaddenGa naar voetnoot6). |
7. Framea suscitare super pastorem meum, et super virum cohaerentem mihi, dicit Dominus exercituum: percute pastorem, et dispergentur oves: et convertam manum meam ad parvulos. Matth. XXVI 31; Marc. XIV 27. | 7. Zwaard, waak op tegen mijnen herder en tegen den man aan Mij verwant, zegt de Heer der heerscharen; sla den herder, en de schapen zullen verstrooid worden; en Ik zal mijne hand keeren tot de kleinenGa naar voetnoot7). |
8. Et erunt in omni terra, dicit Dominus: partes duae in ea dispergentur, et deficient: et tertia pars relinquetur in ea. | 8. En het zal zijn in het gansche land, zegt de Heer: twee deelen zullen daarin verstrooid worden en omkomen, en het derde deel zal daarin overblijven. |
9. Et ducam tertiam partem per ignem, et uram eos sicut uritur argentum: et probabo eos sicut probatur aurum. Ipse vocabit nomen meum, et ego exaudiam eum. Dicam: Populus meus es; et ipse dicet: Dominus Deus meus. Sap. III 6. | 9. En het derde deel zal Ik doen gaan door het vuur, en Ik zal hen louteren, gelijk zilver wordt gelouterd, en Ik zal hen beproeven, gelijk goud wordt beproefd. Die zullen mijnen naam aanroepen, en Ik zal hen verhooren! Ik zal zeggen: Mijn volk zijt gij; en die zullen zeggen: Heer, mijn GodGa naar voetnoot8)! |
- voetnoot1)
- Te dien dage ziet terug op XII 10. Van den zondaar enz., Hebr. ‘voor zonde en onreinheid’, eene zinspeling op de ritueele afwassching van wettelijke onreinheden (Lev. XV 19-30), van welke de voornaamste in de Vulgaat genoemd wordt: hierdoor wordt de volkomen afwassching der zonden met hare gevolgen beteekend. Die bron is geopend in de H. Sacramenten krachtens de verdiensten van den doorstoken Messias; vgl. Ezech. XXXVI 25 en XLVII 1. Voor het huis van David enz., de vertegenwoordigers van het geheele volk Gods; zie XII noot 10.
- voetnoot2)
- Afgoderij en waarzeggerij, de voornaamste zonden van het vroegere Israël en de oorzaak van zijnen val, zullen uit het land des Heeren, uit het Rijk Gods, worden uitgeroeid. Vgl. Osee II 17. Den onreinen geest, den duivel, die de valsche profeten bezielt.
- voetnoot3)
- Het strenge vonnis van Deut. XVIII 20 zullen de eigen vader en de eigen moeder voltrekken. Zoozeer zal de waarzeggerij verfoeid worden.
- voetnoot4)
- Het kleed der ware profeten (van Elias IV Reg. I 8; van den H. Joannes den Dooper Matth. III 4), dat ook die bedriegers droegen.
- voetnoot5)
- Van mijne jeugd verdien ik mijn brood door in het zweet des aanschijns het land te bebouwen, evenals Adam deed (vgl. Gen. III 19). Hebr.: ‘want iemand heeft mij - als slaaf - gekocht reeds in mijne jeugd’; liever zal hij zich voor een verachtelijken slaaf uitgeven, dan zich nog als profeet voordoen.
- voetnoot6)
- Oprecht belijdt hij zijne vroegere zonde; hij bekent, dat hij zich die wonden, nog op handen en armen zichtbaar, geslagen heeft in het huis ‘zijner minnaars’ (Hebr.), d.i. der afgoden, vgl. Osee II 7. Uit dweepzucht kerfden de afgodendienaars zich de huid (vgl. III Reg. XVIII 28; Jer. XVI 6; XLVIII 37). - In de H. Liturgie zijn deze woorden in geheel anderen zin toegepast op de H. Wonden des Zaligmakers.
- voetnoot7)
- Dit en de volgende verzen hangen niet onmiddellijk samen met de voorafgaande. De profetie keert terug tot hetgeen in hoofdstuk XII gezegd was van de vervolgingen, die de altijd overwinnende Kerk van hare vijanden zou te lijden hebben. Zacharias geeft hier den diepsten grond van die vervolgingen aan: de Herder zelf was zijne schapen door lijden en dood voorgegaan. Hij toch is de miskende en verworpen Herder (XI 8-14), dien de zijnen doorstoken hebben (XII 10). Ditzelfde wordt thans op andere wijze herhaald. God, die hier spreekt, richt plotselijk het woord tot het moordende zwaard, door hetwelk volgens dichterlijke spreekwijze iedere gewelddadige dood wordt aangeduid; Hij gebiedt het zwaard den herder te slaan, want de Messias, is ‘naar Gods bepaalden raad en voorwetenschap’ (Act. II 23) overgegeven in de macht zijner beulen. God noemt den Messias: den man aan Mij verwant, want Hij is van één goddelijke natuur met God den Vader; vgl. XII 10. Door den dood van den Herder worden zij, die tot dan toe zijne schapen waren, verstrooid; voor het meerendeel worden zij de prooi van wolven en roovers en gaan verloren. Alleen de kleinen, ‘de ellendigen der kudde’ (XI 11), die in nederig schuldbesef opzien tot den doorstoken Messias, worden door Gods machtige hand gered; zoodanigen waren de Apostelen, vgl. Matth. XXVI 31.
- voetnoot8)
- Het geheel is het Joodsche volk, welks groote meerderheid zal omkomen om zijn ongeloof; het derde, d.i. het uitverkoren, deel zal, door het vuur der beproeving gelouterd, steeds inniger vereenigd worden met God; want evenals de Herder moeten ook de schapen door vele beproevingen ingaan in het Rijk der hemelen. Mijn volk enz., vgl. Osee II 24.