De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Onus verbi Domini super Israel. Dicit Dominus extendens coelum, et fundans terram, et fingens spiritum hominis in eo: | 1. Last van het woord des Heeren over Israël. Hij spreekt, de Heer, die den hemel uitspande en de aarde grondvestte en des menschen geest in hem vormdeGa naar voetnoot1): |
[pagina 216]
2. Ecce ego ponam Jerusalem superliminare crapulae omnibus populis in circuitu: sed et Juda erit in obsidione contra Jerusalem. | 2. Zie, Ik zal Jerusalem stellen tot eenen drempel van zwijmeling voor alle volken in het rond; en ook Juda zal zijn bij de belegering tegen JerusalemGa naar voetnoot2). |
3. Et erit: In die illa ponam Jerusalem lapidem oneris cunctis populis: omnes, qui levabunt eam, concisione lacerabuntur: et colligentur adversus eam omnia regna terrae. | 3. En het zal zijn: te dien dage zal Ik Jerusalem stellen tot een laatsteen voor alle volken; allen, die hem willen opheffen, zullen zich kneuzen en verwonden; en verzamelen zullen zich tegen hetzelve alle koninkrijken der aardeGa naar voetnoot3). |
4. In die illa, dicit Dominus, percutiam omnem equum in stuporem, et ascensorem ejus in amentiam: et super domum Juda aperiam oculos meos, et omnem equum populorum percutiam caecitate. | 4. Te dien dage, zegt de Heer, zal Ik alle paard slaan met verbijstering en zijnen berijder met waanzin; en over het huis Juda zal Ik mijne oogen openen; maar alle paard der volken zal Ik slaan met blindheidGa naar voetnoot4). |
5. Et dicent duces Juda in corde suo: Confortentur mihi habitatores Jerusalem in Domino exercituum Deo eorum. | 5. Dan zullen de vorsten van Juda zeggen in hun hart: Sterk mogen mij worden de bewoners van Jerusalem in den Heer der heerscharen, hunnen GodGa naar voetnoot5)! |
6. In die illa ponam duces Juda sicut caminum ignis in lignis, et sicut facem ignis in foeno: et devo- | 6. Te dien dage zal Ik de vorsten van Juda stellen als een vuuroven onder het hout en als een brandende fakkel in het hooi; en ver- |
[pagina 217]
rabunt ad dexteram, et ad sinistram omnes populos in circuitu: et habitabitur Jerusalem rursus in loco suo in Jerusalem. | teren zullen zij ter rechter- en ter linkerzijde alle volken in het rond; en wederom zal Jerusalem bewoond worden op zijne plaats in JerusalemGa naar voetnoot6). |
7. Et salvabit Dominus tabernacula Juda, sicut in principio: ut non magnifice glorietur domus David, et gloria habitantium Jerusalem contra Judam. | 7. En redden zal de Heer de tenten van Juda als in den beginne, ten einde niet hooghartig roeme het huis van David en de trots der bewoners van Jerusalem tegen JudaGa naar voetnoot7). |
8. In die illa proteget Dominus habitatores Jerusalem, et erit qui offenderit ex eis in die illa, quasi David: et domus David quasi Dei, sicut Angelus Domini in conspectu eorum. | 8. Te dien dage zal de Heer de bewoners van Jerusalem beschutten; en wie struikelt onder hen, zal te dien dage zijn als David, en het huis van David als goden, als de engel des Heeren voor hun aangezichtGa naar voetnoot8). |
9. Et erit in die illa: quaeram conterere omnes gentes, quae veniunt contra Jerusalem. | 9. En het zal zijn te dien dage: Ik zal zoeken te verpletteren alle volken, die opdagen tegen JerusalemGa naar voetnoot9). |
10. Et effundam super domum David, et super habitatores Jerusalem spiritum gratiae, et precum: et aspicient ad me, quem confixerunt: et plangent eum planctu quasi super unigenitum, et dolebunt super eum, | 10. En Ik zal uitstorten over het huis van David en over de bewoners van Jerusalem den geest der genade en des gebeds; en zij zullen opzien tot Mij, dien zij doorstoken hebben; en zij zullen om Hem weeklagen met eene weeklacht als om den eeniggeborene, en zij zul- |
[pagina 218]
ut doleri solet in morte primogeniti. Joann. XIX 37. | len om Hem treuren, gelijk men pleegt te treuren bij den dood van den eerstgeboreneGa naar voetnoot10). |
11. In die illa magnus erit planctus in Jerusalem, sicut planctus Adadremmon in campo Mageddon. II Par. XXXV 22. | 11. Te dien dage zal groot zijn de weeklacht te Jerusalem, gelijk de weeklacht van Adadremmon in de vlakte van MageddonGa naar voetnoot11). |
12. Et planget terra: familiae et familiae seorsum: familiae domus David seorsum, et mulieres eorum seorsum: | 12. En weeklagen zal het land, geslachten en geslachten afzonderlijk; de geslachten van David's huis afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk; |
13. Familiae domus Nathan seorsum, et mulieres eorum seorsum: familiae domus Levi seorsum, et mulieres eorum seorsum: familiae Semei seorsum, et mulieres eorum seorsum. | 13. de geslachten van Nathan's huis afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk; de geslachten van Levi's huis afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk; de geslachten van Semeï afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk. |
14. Omnes familiae reliquae, familiae et familiae seorsum, et mulieres eorum seorsum. | 14. Alle overige geslachten, geslachten en geslachten afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijkGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Last enz., zie IX noot 1. Israël, de eerenaam van het volk Gods, beteekent hier het geestelijke Israël, de Kerk van Christus. In plechtigen aanhef wordt God beschreven als de almachtige, van wien alles, ook de geest des menschen, voortkomt en aan wien alles is onderworpen: Hij is het, die het lijden en strijden, maar ook de zegepraal van zijn Rijk voorspelt. Geen vreeze dus voor de woede der vijanden!
- voetnoot2)
- Die met vijandelijke bedoeling de stad Gods naderen en haren drempel heiligschennend overschrijden, zullen, door zwijmeling bevangen, machteloos neervallen. Ook Juda zal begrepen zijn enz., d.i. het landschap zal bij de belegering der hoofdstad zijn deel hebben; m.a.w. geheel het Godsrijk zal worden aangevallen.
- voetnoot3)
- Jerusalem zal worden tot een laststeen, d.i. een steen, die, volgens den H. Hiëronymus, tot lichaamsoefening in Palestina door jongelieden beurtelings werd opgeheven. Zoo ook willen de volken in net rond (v. 2) Jerusalem als een laststeen van zijne plaats opnemen (v. 6), maar bij hunne pogingen wonden zij zich zelven. M.a.w. de aanvallen der vijanden tegen het Rijk Gods strekken tot hun eigen ondergang. En toch zullen alle koninkrijken niet ophouden, zich beurtelings te verzamelen om de stad Gods aan te vallen.
- voetnoot4)
- Met een voorbeeld maakt de profeet duidelijk, hoe God de pogingen der vijanden zal verijdelen. Met nadruk zegt Hij: alle paard enz., d.i. de geheele ruitermacht, de voornaamste kracht der vijandelijke legers. Met verbijstering enz., zoodat zij zich blindelings in het verderf storten. Maar over het huis Juda, het Rijk Gods, zal de Heer zijne waakzame, beschermende oogen weder openen; vgl. IV 10; IX 1.
- voetnoot5)
- De vorsten van Juda, de oversten van het volk Gods, erkennen dankbaar, dat de Heer alleen hun redder is uit de handen der vijanden (zie v. 4). Daarom bidden zij God, dat ook de bewoners van Jerusalem, de burgers der stad Gods (mij, d.i. ten bate van elk onzer) sterk mogen worden in en door de kracht van hunnen God, die, als de Heer, Jehova, zich bij onverbreekbare beloften verbonden heeft hun beschermer en verlosser te zijn. Hoe dat gebed verhoord wordt, zegt de beeldspraak van v. 6.
- voetnoot6)
- In het hooi, Hebr.: ‘onder de garven’. Door Gods kracht bezield, zullen de vorsten van Juda dood en verderf aanrichten onder de vijanden, in wier midden zij zich bevinden. Zoo worden die vijanden verhinderd Jerusalem schade toe te brengen en blijft de hoofdstad zonder eenig letsel. Wederom, gelijk in vroegere dagen, zal Jerusalem bewoond worden op zijne plaats, d.i. onwrikbaar vaststaan op zijne grondvesten, te weten, zooals er tot meerderen nadruk is bijgevoegd, in Jerusalem.
- voetnoot7)
- De Heer zal de tenten van Juda, de onversterkte woningen van het open liggende landschap (in tegenstelling met het versterkte Jerusalem), redden als in den beginne, d.i. gelijk Hij voorheen op wonderdadige wijze zijn volk gered heeft, b.v. ten tijde van Gedeon, zoodat aan God alleen de overwinning kan worden toogeschreven en niet aan het beleid van het koninklijk huis van David, noch aan de op hunne versterkingen roemende bewoners van Jerusalem.
- voetnoot8)
- Op wonderbare wijze zal God de bewoners van het geestelijke Jerusalem sterken. De van natuur zwakke, die niet vast op zijne voeten staat, zal een held zijn als David, wiens voeten niet wankelen (Ps. XVII 37); het huis van David, d.i. zij die de koninklijke macht in het Rijk Gods zullen bezitten, zal zijn als goden, als goddelijke, bovenaardsche wezens, of liever, als de engel des Heeren, die weleer voor hun aangezicht streed (Exod. XII; XIV; Is. XXXVI 36). Op die wijze zal het huis van David aan de spits der inwoners van Jerusalem onoverwinnelijk zijn.
- voetnoot9)
- Ik zal zoeken enz., m.a.w. voortdurend zal de Heer zich beijveren de vijanden der Kerk te verpletteren, diep te vernederen en hunne macht te vernietigen.
- voetnoot10)
- Deze overgang van oorlogskracht en overwinning tot gebed en weeklacht zou onbegrijpelijk zijn, zoo niet de werkelijke vervulling der profetie alles verklaarde. Onoverwinnelijk zal Jerusalem en Juda, zal de Kerk Gods zijn tegen alle vijanden. Maar waarop steunt die onoverwinnelijke kracht? Op de genade van God, welke de Kerk en al de geloovigen verkrijgen door ootmoedig gebed, door rouwmoedig opzien tot den Gekruisten Godmensch. De geest der genade is de gave van den H. Geest, waardoor de mensch aan God welgevallig is en opgewekt wordt tot het gebed, de noodzakelijke voorwaarde om in de genade te volharden. Krachtens die genade zullen zij met geloovig vertrouwen opzien tot Mij, (deze lezing van de Vulgaat en den grondtekst wordt door de oudste vertalingen gewaarborgd, zoodat Hij, dien zij doorstoken hebben, inderdaad de Heer is, Jehova, die hier spreekt) dien zij in zijne menschelijke natuur, toen Hij als de goede Herder tot zijn eigendom gekomen was, doorstoken hebben. Vgl. Joan. XIX 37. Uit de twee volgende vergelijkingen blijkt, hoe innig en diepgevoeld de droefheid zal zijn van het geestelijke huis van David en van het geestelijke Jerusalem over den dood van den Messias, die ‘verbrijzeld is om onze misdaden’ (Is. LIII 5).
- voetnoot11)
- Aldaar werd Josias doodelijk gewond; zijn dood werd door geheel Israël voortdurend beweend (II Par. XXXV 24, 25). Zoo ook zal de dood van den Messias het voorwerp van algemeene en voortdurende godsvrucht zijn. Dit bevestigt de profeet nog nadrukkelijk (v. 12-14). Vgl. Apoc. I 7.
- voetnoot12)
- De weeklacht over den doorstoken Messias zal het gansche land vervullen en alle geslachten zullen er aan deel nemen. Met name worden genoemd de geslachten van David met die van zijn zoon Nathan, den stamvader van Zorobabel (Luc. III 27, 31), en de geslachten van Levi met die von zijn kleinzoon Semeï (vgl. Num. III 17, 18), omdat de koninklijke en priesterlijke macht in de handen der genoemde geslachten berustten. Zij zijn eene afbeelding van hen, die in de Kerk de besturende en priesterlijke macht bezitten, en die vooral geroepen zijn om het lijden des Verlossers in de H. Liturgie voortdurend te herdenken. Telkens worden de vrouwen afzonderlijk vermeld; dit geschiedt waarschijnlijk, omdat overeenkomstig de gewoonte der Hebreërs in de godsdienstige bijeenkomsten mannen en vrouwen gescheiden waren (vgl. Exod. XV 20).