De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Aperi Libane portas tuas, et comedat ignis cedros tuas. | 1. Open, o Libanon, uwe poorten, en het vuur vertere uwe cederen! |
2. Ulula abies, quia cecidit cedrus, quoniam magnifici vastati sunt: ululate quercus Basan, quoniam succisus est saltus munitus. | 2. Huil, o den, want gevallen is de ceder, want de prachtigen zijn verwoest! Huilt, elken van Basan, want neergeveld is het ontoegankelijke woud! |
3. Vox ululatus pastorum, quia vastata est magnificentia eorum: vox rugitus leonum, quoniam vastata est superbia Jordanis. | 3. Eene stem van het gejammer der herders, omdat verwoest is hunne pracht; eene stem van het brullen der leeuwen, omdat verwoest is de trots des JordaansGa naar voetnoot1)! |
4. Haec dicit Dominus Deus meus: Pasce pecora occisionis, | 4. Dit zegt de Heer, mijn God: Weid de schapen der slachtingGa naar voetnoot2). |
5. Quae qui possederant, occide- | 5. Die ze bezaten, slachtten ze, en |
[pagina 213]
bant, et non dolebant, et vendebant ea, dicentes: Benedictus Dominus, divites facti sumus: et pastores eorum non parcebant eis. | zij boetten er niet voor; en zij verkochten ze, zeggende: Gezegend zij de Heer, wij zijn rijk geworden! en hunne herders spaarden ze nietGa naar voetnoot3). |
6. Et ego non parcam ultra super habitantes terram, dicit Dominus: ecce ego tradam homines, unumquemque in manu proximi sui, et in manu regis sui: et concident terram, et non eruam de manu eorum. | 6. Ook Ik, Ik zal de bewoners der aarde niet langer sparen, zegt de Heer; zie, Ik zal de menschen overleveren, ieder in de hand zijns naasten en in de hand zijns konings; en zij zullen de aarde teisteren, en Ik zal uit hunne hand niet reddenGa naar voetnoot4). |
7. Et pascam pecus occisionis propter hoc, o pauperes gregis: et assumpsi mihi duas virgas, unam vocavi Decorem, et alteram vocavi Funiculum: et pavi gregem. | 7. En daarom zal ik de schapen der slachting weiden, o ellendigen der kudde! en ik nam mij twee staven, den eenen noemde ik: Lieflijkheid, en den anderen noemde ik: Bindsnoer; en ik weidde de kuddeGa naar voetnoot5). |
8. Et succidi tres pastores in mense uno, et contracta est anima mea in eis: siquidem et anima eorum variavit in me. | 8. En ik vernietigde de drie herders in ééne maand. En mijne ziel werd ongeduldig over hen; want ook hunne ziel was jegens mij veranderdGa naar voetnoot6). |
9. Et dixi: Non pascam vos: quod moritur, moriatur: et quod succiditur, succidatur: et reliqui devorent unusquisque carnem proximi sui. | 9. En ik sprak: Ik zal u niet weiden: wat sterven gaat, sterve; en wat vernietigd wordt, worde vernietigd; en de overigen mogen, ieder zijns naasten vleesch verslinden. |
10. Et tuli virgam meam, quae vocabatur Decus, et abscidi eam ut | 10. En ik nam mijnen staf, die Lieflijkheid heette, en ik brak hem, |
[pagina 214]
irritum facerem foedus meum, quod percussi cum omnibus populis. | ten einde mijn verbond te verbreken, dat ik gesloten had met alle volkenGa naar voetnoot7). |
11. Et in irritum deductum est in die illa: et cognoverunt sic pauperes gregis, qui custodiunt mihi, quia verbum Domini est. | 11. En verbroken werd het op dien dag; en aldus erkenden de ellendigen der kudde, die op mij acht geven, dat het des Heeren woord wasGa naar voetnoot8). |
12. Et dixi ad eos: Si bonum est in oculis vestris, afferte mercedem meam: et si non, quiescite. Et appenderunt mercedem meam triginta argenteos. Matth. XXVII 9. | 12. En ik zeide tot henGa naar voetnoot9): Indien het goed is in uwe oogen, brengt mijn loon; en zoo niet, laat het! En zij wogen mijn loon toe, dertig zilverlingenGa naar voetnoot10). |
13. Et dixit Dominus ad me: Projice illud ad statuarium, decorum pretium, quo appretiatus sum ab eis. Et tuli triginta argenteos: et projeci illos in domum Domini ad statuarium. | 13. En de Heer zeide tot mij: Werp dat weg voor den beeldmaker, den schoonen prijs, waarop Ik gewaardeerd ben door hen. En ik nam de dertig zilverlingen; en ik wierp ze in het huis des Heeren voor den beeldmakerGa naar voetnoot11). |
14. Et praecidi virgam meam secundam, quae appellabatur Funiculus, ut dissolverem germanitatem inter Judam et Israel. | 14. En ik brak mijn tweeden staf, die Bindsnoer heette, ten einde de broederschap te verbreken tusschen Juda en IsraëlGa naar voetnoot12). |
[pagina 215]
15. Et dixit Dominus ad me: Adhuc sume tibi vasa pastoris stulti. | 15. En de Heer zeide tot mij: Neem u nog gereedschap van een dwazen herderGa naar voetnoot13). |
16. Quia ecce ego suscitabo pastorem in terra, qui derelicta non visitabit, dispersum non quaeret, et contritum non sanabit, et id quod stat non enutriet, et carnes pinguium comedet, et ungulas eorum dissolvet. | 16. Want zie, Ik, Ik zal eenen herder in het land verwekken, die het verlatene niet zal opzoeken, het verstrooide niet zal nagaan, en het gebrokene niet zal heelen, en wat nog ter been is niet zal onderhouden, en die het vleesch der gemesten zal eten en hunne klauwen zal vaneenscheurenGa naar voetnoot14). |
17. O pastor, et idolum, derelinquens gregem: gladius super brachium ejus, et super oculum dextrum ejus: brachium ejus ariditate siccabitur, et oculus dexter ejus tenebrescens obscurabitur. | 17. O herder en afgod, die de kudde verwaarloost! Het zwaard over zijnen arm en over zijn rechteroog! Zijn arm zal van dorheid uitdroogen, en zijn rechteroog zal verduisteren en donker wordenGa naar voetnoot15)! |
- voetnoot1)
- De profeet schildert hier het wraakgericht over het weerspannige Juda. In den geest ziet hij de vijanden het land verwoesten. De Libanon, dat hoog en steil gebergte, de natuurlijke afsluiting van het Heilig Land, moet zijne poorten openen, den vijanden toegang verleenen, die zijn prachtig geboomte neervellen; zij dringen door tot in het Overjordaansche Basan en verwoesten zijne wouden, zijne welige weilanden, de dichte bosschen aan den Jordaan, die de schuilplaats der leeuwen waren. De reden van dat wraakgericht, de weerspannigheid van het volk Gods, teekent hij in de volgende parabel.
- voetnoot2)
- De profeet moet Gods liefderijke zorg voor zijn volk door een zinnebeeldige, misschien alleen in den geest gestelde, handeling voorstellen; hij moet optreden als herder der schapen van de kudde Israël's; zij worden de schapen der slachting genoemd, omdat zij, volgens X 3, door hunne kwade herders ter slachtbank werden gesleept. Die mishandelingen worden in v. 5 opgesomd.
- voetnoot3)
- Die ze bezaten, Hebr.: ‘hunne. koopers’. Zij boetten er niet voor, d.i. droegen de straf niet, mishandelden ongestraft. Die koopers en de vervolgens genoemde verkoopers en herders beteekenen waarschijnlijk de heidensche machten, welke de kudde des Heeren onderdrukten.
- voetnoot4)
- Wie de hier genoemde bewoners der aarde (of volgens anderen ‘des lands’) zijn, is niet duidelijk. Uit de overeenkomst met v. 5 (‘zij spaarden niet’..... ‘Ik zal niet sparen’) schijnt te volgen, dat hier de straf der wedervergelding wordt aangekondigd over hen, die de schapen van Israël hebben mishandeld; God zal hen overleveren aan burgeroorlog, aan tirannen, die het land dier vijanden van Gods volk zullen teisteren.
- voetnoot5)
- Ik zal weiden, Hebr.: ‘ik weidde’. De profeet spreekt: daarom, d.i. om den mij opgelegden last (v. 4) en om den jammerlijken toestand der kudde (v. 5). In plaats van éénen, nam hij twee herdersstaven, om Gods dubbele, overgroote zorg te beduiden. Gods liefde voor het welzijn der kudde wordt beteekend door den staf ‘Lieflijkheid’, zijne zorg om de kudde bijeen te houden en aan zich te verbinden door den staf ‘Bindsnoer’.
- voetnoot6)
- De drie herders, waarschijnlijk de in v. 5 genoemde drie klassen: de bezitters of ‘koopers’ (Hebr.), de verkoopers en de herders. Zij worden vernietigd, d.i. onmachtig gemaakt om aan Gods volk nog langer schade toe te brengen. Eene maand schijnt een bepaald, reeds afgesloten tijdperk in de geschiedenis van Gods volk te beteekenen, te weten, het tijdperk tot aan de ballingschap. Maar ondanks die liefderijke zorg waren de schapen zoo weinig volgzaam, dat de herder het geduld verloor, want ook de schapen waren ‘van mij afkeerig’ (Hebr.). Waarschijnlijk is dit een beeld van het weerspannige Israël vóór de ballingschap.
- voetnoot7)
- Daar de profeet in naam van God hier optreedt, zegt hij, dat hij door een verbond met de volken, evenals Osee II 18, aan de kudde veiligheid en welvaart naar buiten verzekerd had. Dat verbond, zinnebeeldig voorgesteld door den staf ‘Lieflijkheid’ (zie noot 5), verbrak hij en leverde hiermede de kudde over aan de vijanden. Hiermede schijnt de profeet te zinspelen op de reeds geleden straf der ballingschap.
- voetnoot8)
- Dit was de vrucht der tuchtiging. De zich van hunne ellende bewuste nederigen, die, los van het aardsche, op God hunne blikken van geloof en vertrouwen vestigden, erkenden in die straf de vervulling van het woord des Heeren.
- voetnoot9)
- Tot de ook nu nog weerspannige schapen. Hij beproeft een ander middel om hen tot inkeer te brengen.
- voetnoot10)
- De herder vraagt zijn loon, want hij zal ophouden hen te weiden. Zoo dwingt hij hen na te denken over de hun bewezen weldaden en zijn herderlijke zorg naar waarde te schatten. Maar in hun hardnekkigen onwil betalen zij hem den prijs van een slaaf (Exod. XXI 32), dien zij, volgens oud gebruik (Gen. XXIII 16), toewegen. - Wat de profeet in den geest hier deed en ondervond, was een zinnebeeld der werkelijkheid. Want Jehova was eerst door de wet en door de profeten de Herder van Israël; later kwam Hij als het menschgeworden Woord in zijn eigendom en de zijnen hebben Hem niet aangenomen; want de weerspannige Synagoog waardeerde haren Messias op dertig zilverlingen.
- voetnoot11)
- Beeldmaker of beeldbakker, pottenbakker, wat ook het Hebr. woord volgens de punctuatie der Massoreten beteekent. Volgens eene andere Hebr. lezing, welke door de Syrische vertaling gevolgd is, moet de profeet dat loon wegwerpen voor den tempelschat. Beide opvattingen zijn waarschijnlijk. Vgl. Matth. XXVII 3-10, waar de opperpriesters het geld, dat Judas voor den tempelschat bestemd had, besteedden om den akker van den pottebakker te koopen. De Heer zegt: waarop Ik gewaardeerd ben; Hij zelf is dus inderdaad de door Zacharias zinnebeeldig voorgestelde Herder.
- voetnoot12)
- Door de verwerping van den Messias werd de laatste band tusschen Jehova en zijn volk verscheurd en de broederschap, d.i. de burgerlijke en godsdienstige eenheid van het uitverkoren volk, voor altijd verbroken; dat volk, door zijnen God verworpen, zou alleen als een over de wereld verstrooid volk blijven bestaan. De profeet zegt tusschen Juda en Israël, zinspelend op de scheuring ten tijde van Roboam.
- voetnoot13)
- De gevolgen der verwerping moet de profeet uitdrukken door in den geest op te treden als een dwaze herder, dwaas in zedelijken zin, d.i. goddeloos. Diens gereedschap is b.v. een zware knuppel, een slachtmes enz.
- voetnoot14)
- Die dwaze herder verzuimt niet slechts de gewone herderlijke zorgen, maar mishandelt de kudde, zooveel hij vermag; dit schildert de profeet met klimmenden nadruk. Deze slechte herder is een treffend beeld van de goddelooze leidslieden, ‘de valsche Christussen en valsche profeten’ (Matth. XXIV 24), die aan het Joodsche volk, dat zijnen waren Messias had verworpen, den laatsten slag zouden toebrengen en de oorzaak zouden zijn der burgertwisten, welke zijnen ondergang bespoedigden.
- voetnoot15)
- Eene strafbedreiging tegen al de goddelooze herders. Door afgod verstond de H. Hiëronymus den Antichrist (vgl. II Thess. II 4). Anderen vertalen met de Septuagint: Wee, nietswaardige herders! - Bedreigd worden arm en oog, welke de herder had moeten gebruiken om de kudde te beschermen en te bewaken.