De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |||||||||||||
Caput IX.
|
1. Onus verbi Domini in terra Hadrach, et Damasci requiei ejus: quia Domini est oculus hominis, et omnium tribuum Israel. | 1. Last van het woord des Heeren op het land van Hadrach en van Damascus, zijne rustplaatsGa naar voetnoot1) - want de Heer houdt een oog op den mensch en op alle stammen van IsraëlGa naar voetnoot2) - |
2. Emath quoque in terminis ejus, et Tyrus, et Sidon: assumpserunt quippe sibi sapientiam valde. | 2. Ook Emath binnen de grenzen daarvanGa naar voetnoot3), en Tyrus en Sidon: zij toch beeldden zich zeer veel wijsheid inGa naar voetnoot4). |
3. Et aedificavit Tyrus munitionem suam, et coacervavit argentum quasi humum, et aurum ut lutum platearum. | 3. En Tyrus heeft zich een bolwerk gebouwd en het heeft zilver opgehoopt als zand en goud als slijk der stratenGa naar voetnoot5). |
4. Ecce Dominus possidebit eam, et percutiet in mari fortitudinem ejus, et haec igni devorabitur. | 4. Zie, de Heer zal het in bezit nemen en Hij zal diens sterkteGa naar voetnoot6) neerslaan in de zee, en het zal door vuur verteerd worden. |
5. Videbit Ascalon, et timebit, et Gaza, et dolebit nimis: et Accaron, quoniam confusa est spes ejus: et poribit rex de Gaza, et Ascalon non habitabitur. | 5. Ascalon zal het zien en het zal vreezen; ook Gaza en het zal overgroote smart hebben; ook Accaron, want beschaamd werd zijne hoop; en vergaan zal de koning uit Gaza, en Ascalon zal niet bewoond blijvenGa naar voetnoot7). |
6. Et sedebit separator in Azoto, | 6. En de scheider zal zetelen te |
[pagina 207]
et disperdam superbiam Philisthinorum. | Azotum, en uitroeien zal Ik den trots der PhilistijnenGa naar voetnoot8). |
7. Et auferam sanguinem ejus de ore ejus, et abominationes ejus de medio dentium ejus, et relinquetur etiam ipse Deo nostro, et erit quasi dux in Juda, et Accaron quasi Jebusaeus. | 7. En Ik zal wegnemen zijn bloed uit zijnen mond en zijne gruwelen van tusschen zijne tanden; en ook hij zal overblijven voor onzen God en hij zal zijn als een vorst in Juda, en Accaron als de JebuseërGa naar voetnoot9). |
8. Et circumdabo domum meam ex his, qui militant mihi euntes et revertentes, et non transibit super eos ultra exactor: quia nunc vidi in oculis meis. | 8. En Ik zal mijn huis omgeven met hen, die voor Mij krijg voeren, heen en weer gaande, en niet meer zal een dwingeland bij hen doortrekken; want nu heb Ik het aangezien met mijne oogenGa naar voetnoot10). |
9. Exsulta satis filia Sion, jubila filia Jerusalem: ECCE REX TUUS veniet tibi justus, et salvator: ipse pauper, et ascendens super asinam, et super pullum filium asinae. Is. LXII 11; Matth. XXI 5. | 9. Juich vrij, dochter Sion! Jubel, dochter Jerusalem! Zie, uw koning zal tot u komen, gerechtig is hij en zaligmaker; hij is arm en gezeten op eene ezelin en op een veulen, het jong eener ezelinGa naar voetnoot11). |
10. Et disperdam quadrigam ex Ephraim, et equum de Jerusalem, et dissipabitur arcus belli: et loquetur pacem gentibus, et potestas ejus | 10. En uitroeien zal Ik den strijdwagen uit Ephraïm en het ros uit Jerusalem, en verdelgd zal worden de strijdboog; en hij zal vrede pre- |
[pagina 208]
a mari usque ad mare, et a fluminibus usque ad fines terrae. | diken aan de volkerenGa naar voetnoot12), en zijne heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de stroomen tot aan de uiteinden der aardeGa naar voetnoot13). |
11. Tu quoque in sanguine testamenti tui emisisti vinctos tuos de lacu, in quo non est aqua. | 11. Ook gij hebt om het bloed uws verbonds uwe gevangenen vrijgelaten uit den kuil, waarin geen water isGa naar voetnoot14). |
12. Convertimini ad munitionem vincti spei, hodie quoque annuntians duplicia reddam tibi. | 12. Keert weder tot de vesting, gevangenen der hope; ook heden kondig Ik aan: het dubbele zal Ik u vergeldenGa naar voetnoot15). |
13. Quoniam extendi mihi Judam quasi arcum, implevi Ephraim: et suscitabo filios tuos Sion super filios tuos Graecia: et ponam te quasi gladium fortium. | 13. Want gespannen heb Ik Mij Juda als een boog, gevuld heb Ik Ephraïm; en opwekken zal Ik uwe zonen, Sion, tegen uwe zonen, Griekenland; en Ik zal u maken als een heldenzwaardGa naar voetnoot16). |
14. Et Dominus Deus super eos videbitur, et exibit ut fulgur jaculum ejus: et Dominus Deus in tuba canet, et vadet in turbine austri. | 14. En de Heere God zal over hen verschijnen, en uitvaren als de bliksem zal zijn pijl; en de Heere God zal op de bazuin blazen en aanrukken in den stormwind van het zuidenGa naar voetnoot17). |
15. Dominus exercituum proteget eos: et devorabunt, et subjicient | 15. De Heer der heerscharen zal hen beschutten; en zij zullen ver- |
[pagina 209]
lapidibus fundae: et bibentes inebriabuntur quasi a vino, et replebuntur ut phialae, et quasi cornua altaris. | slinden en ten onder brengen met slingersteenen; en drinkend zullen zij dronken worden als van wijn, en zij zullen gevuld worden als de offerschalen en als de hoornen des altaarsGa naar voetnoot18). |
16. Et salvabit eos Dominus Deus eorum in die illa, ut gregem populi sui: quia lapides sancti elevabuntur super terram ejus. | 16. En redden zal hen de Heer, hun God, te dien dage, als de kudde zijns volks; want heilige steenen zullen verheven zijn op zijn landGa naar voetnoot19). |
17. Quid enim bonum ejus est, et quid pulchrum ejus, nisi frumentum electorum, et vinum germinans virgines? | 17. Want wat is zijn goed en wat zijne schoonheid, zoo niet de tarwe der uitverkorenen en de wijn, die maagden kweektGa naar voetnoot20)? |
- voetnoot1)
- Derde deel; zie Inleiding. Last, d.i. onheilspellende profetie (vgl. Nah. I 1), van het woord, eene verklarende toevoeging: de last, die wordt uitgevaardigd, is het woord des Heeren; die last heeft zijne rustplaats in genoemde steden, m.a.w. op haar zal het voorspelde wraakgericht in al zijne zwaarte drukken. Hadrach, een landschap in Syrië, is vermoedelijk het in de Assyrische oorkonden genoemde Hatarika. Tegen Damascus, de hoofdstad van Syrië, hadden Arnos (I 3), Isaïas (XVII) en Jeremias (XLIX 23) geprofeteerd.
- voetnoot2)
- Een redengevende tusschenzin: Gods woord bedreigt Syrië, omdat zijn oog, zijne voorzienigheid, waakt over den mensch, het menschelijk geslacht, zonde en onrecht straft, en inzonderheid de stammen van Israël tegen hunne vijanden beschermt.
- voetnoot3)
- Ook Emath, eene stad aan de rivier Orontes, ligt evenals Tyrus en Sidon, binnen de grenzen van het gebied, waarop het woord des Heeren straffend neerkomt.
- voetnoot4)
- Steden van Phenicië, die zich op hare wijsheid of sluwheid trotsch verhieven; vgl. Ezech. XXVIII 4.
- voetnoot5)
- Dat bolwerk was gebouwd op een eilandje aan de kust, vgl. Ezech. XXVI 2; zie XX VIII 4 over den rijkdom van Tyrus.
- voetnoot6)
- Hare rijke vloot, hare vesting werken enz.; vgl. Ezech. XXVI 4.
- voetnoot7)
- De in v. 5, 6 genoemde steden van Philistea (zie Am. I 6-8) zijn in bange vrees, want de val van het sterke Tyrus, dat hen dekte, is het begin van haren val.
- voetnoot8)
- Door den scheider verstaat de H. Hiëronymus den Heer, die als rechter zal zetelen om het goede graan te scheiden van het kaf. Het Hebr. woord mamzer, dat hij hier door separator vertaalt, laat hij Deut. XXIII 2 onvertaald en verklaart het daar door bastaard. Dit beteekent het ook hier; de Septuagint heeft ‘vreemdelingen’. Het is een schimpnaam in den mond der trotsche Philistijnen voor de vreemdelingen en de lagere volksklassen, lieden van lage en verdachte geboorte, die daar zullen wonen, nadat de trots, de adel der Philistijnen, zal zijn uitgeroeid.
- voetnoot9)
- Het strafgericht zal den overblijvenden Philistijnen tot heil strekken. Door Gods genade geroepen, zullen zij niet meer bloed van aan afgoden geofferde dieren drinken, niet meer eten van den gruwel, d.i. van afgodisch offervleesch. Zij zullen overblijven voor onzen God, d.i. tot het aan Hem toegewijde volk behooren, zoodat ook de eertijds verachte Philistijn (vgl. Jud. XIV 3; I Reg. XIV 6) een vorst zal zijn, d.i. waardigheden zal bekleeden, in Juda, in het Rijk Gods, waarin geen onderscheid is tusschen voorhuid en besnijdenis; het Philistijnsche Accaron zal, evenals eertijds de Jebuseër (II Reg. XXIV 16), deelen in de voorrechten van het volk Gods.
- voetnoot10)
- God zal zijn huis, zijn huisgezin, zijn uitverkoren volk, beschermen met een wacht van dienaren, die heen en weer gaan, d.i. in zijnen dienst zijn en waken tegen dreigende vijanden (vgl. VII 14, waar Zacharias dezelfde ongewone uitdrukking bezigt). God had zijn volk overgeleverd aan den moedwil der vijanden en alzoo de oogen zijner waakzame zorg als het ware afgewend; nu echter zal Hij zijn volk met genadige blikken weder aanzien.
- voetnoot11)
- De Heer zal, als de lang beloofde Messias, zelf tot Sion komen en in Jerusalem plechtig binnentreden. Uw koning, d.i. de u door God voorspelde koning uit het huis van David; geen dwingeland is Hij, maar gerechtig (vgl. Ps. LXXI 2) en ‘heilvol’ (Hebr.), rijk aan heil: want hij is Zaligmaker. Zijn rijk is niet van deze aarde; daarentegen is Hij arm en de vriend der armen; zachtmoedig en vreedzaam is Hij gezeten, niet op het krijgsros (v. 10), maar op een ezelin (Hebr. ‘ezel’) en (met verklarende beteekenis: dat is) op een veulen enz. Zie de letterlijke vervulling dezer profetie Matth. XXI 1-7.
- voetnoot12)
- Het Rijk van den Messias is een rijk van vrede; daarom zal God het oorlogstuig onder zijn volk uitroeien; niet meer op krijgsmacht, gelijk het vroegere Israël, maar op den Verlosser zal zijn volk vertrouwen. Vrede prediken, d.i. eene leer verkondigen, die de bron is van in- en uitwendigen vrede.
- voetnoot13)
- Het Rijk van den Messias zal de gansche aarde omvatten: van de Middellandsche zee ten westen tot de zee, die in het verre oosten gedacht werd; van de stroomen, den Euphraat, tot aan de uiterste grenzen der aarde; vgl. Ps. LXXI 8.
- voetnoot14)
- Evenals II 6, 7 worden, na de schildering van Sion's toekomstige heerlijkheid, de nog in den vreemde vertoevende ballingen uitgenoodigd terug te keeren. Want de ballingschap is geëindigd: Gij, Sion, hebt om het bloed, waarmede het verbond van Sinaï was bezegeld (Exod. XXIV 4-8), uwe gevangenen vrijgelaten. De ballingschap heet overdrachtelijk de kuil enz., omdat bij de Hebreërs waterlooze putten tot gevangenis dienden (vgl. Gen XXXVII 24). Naar het Hebr. is het God zelf, die Sion's gevangenen van hunne boeien ontslaat.
- voetnoot15)
- De vesting is het heilige Sion. Gevangenen of ballingen, die als Gods bondsvolk de vaste hoop hadden der verlossing. Ook heden, hoe treurig thans nog uw toestand zij. Waarin de dubbele vergelding bestaat, wordt verklaard in v. 14-17.
- voetnoot16)
- Eerst belooft God de overwinning op de Grieken, (Hebr.: Javan; vgl. Joël III noot 10), het derde wereldrijk van Dan. II 39; VII 6. Jehova is hier de krijgsheld; Juda is zijn boog, Ephraïm is de pijl, waarmede de boog gevuld wordt, of Gods gevulde pijlkoker (vgl. Ps. CXXVI 5 naar het Hebr.), Sion is zijn heldenzwaard.
- voetnoot17)
- Jehova zelf zal voor Sion strijden, op de bazuin het teeken ten aanval geven en verderf aanrichten onder de vijanden als de stormwind van het zuiden, de brandende wind uit de woestijn. Volgens veler verklaring heeft de profeet het oog op de oorlogen der Machabeërs tegen Syrië, een der deelen van het Grieksche wereldrijk.
- voetnoot18)
- Verslinden, d.i. als een verterend vuur zijn voor de vijanden. Dronken worden van het vergoten bloed. De vergelijking met de offerschalen des tempels, waarin het bloed der offerdieren werd opgevangen, en met de hoornen des altaars, die met het offerbloed werden bestreken, geeft te kennen, dat het heilige, voor God gestreden oorlogen zijn; ook dit past op den strijd der Machabeërs.
- voetnoot19)
- De Heer is de goede herder zijner uitverkoren kudde. Voor het land des Heeren hadden zij gestreden en met goed gevolg: want heilige steenen zullen verheven zijn op het land des Heeren, waarschijnlijk grenssteenen, die het land van Jehova zullen afscheiden van het land der heidenen. Sommigen vertalen het Hebr.: ‘want steenen van de koningskroon zijn zij, fonkelend op zijn land’; m.a.w. het uitverkoren volk zal zijn als edelgesteenten, fonkelende in een koningskroon.
- voetnoot20)
- Het goed en de schoonheid of de welvaart van Gods uitverkoren volk is de overvloed aan tarwe en wijn, een zinnebeeld der geestelijke gaven. Hebr.: ‘Want hoe gelukkig is het (volk) en hoe schoon is het! De tarwe doet jongelingen en de most maagden groeien!’ Treffend schoon is de toepassing dezer woorden op het Allerheiligste Sacrament.