De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Et conversus sum, et levavi oculos meos, et vidi: et ecce quatuor quadrigae egredientes de medio duorum montium: et montes, montes aerei. | 1. En ik wendde mij en hief mijne oogen op; en ik zag: en zie, vier wagens, die te voorschijn kwamen midden tusschen de twee bergen uit; en de bergen waren bergen van metaalGa naar voetnoot1). |
2. In quadriga prima equi rufi, et in quadriga secunda equi nigri, | 2. Voor den eersten wagen waren rosse paarden, en voor den tweeden wagen zwarte paarden, |
3. Et in quadriga tertia equi albi, et in quadriga quarta equi varii, et fortes. | 3. en voor den derden wagen witte paarden, en voor den vierden wagen bonte en sterke paardenGa naar voetnoot2). |
4. Et respondi, et dixi ad Angelum, qui loquebatur in me: Quid sunt haec, domine mi? | 4. En ik antwoordde en zeide tot den engel, die in mij sprak: Wat zijn dit, mijn heer? |
5. Et respondit Angelus, et ait ad me: Isti sunt quatuor venti coeli, qui egrediuntur ut stent coram Dominatore omnis terrae. | 5. En de engel antwoordde en sprak tot mij: Dat zijn de vier winden des hemels, die uitgaan om te staan voor den Gebieder der gansche aardeGa naar voetnoot3). |
6. In qua erant equi nigri, egrediebantur in terram aquilonis: et albi egressi sunt post eos: et varii egressi sunt ad terram austri. | 6. Die, waarvoor de zwarte paarden waren, togen uit naar het land van het noorden; en de witte togen uit achter hen; en de bonte togen naar het land van het zuidenGa naar voetnoot4). |
7. Qui autem erant robustissimi, exierunt, et quaerebant ire, et discurrere per omnem terram. Et dixit: Ite, perambulate terram: et perambulaverunt terram. | 7. Maar die de sterkste waren trokken uit en zochten te gaan en te kruisen over de gansche aarde. En hij zeide: Gaat, doorloopt de aarde! En zij doorliepen de aardeGa naar voetnoot5). |
[pagina 198]
8. Et vocavit me, et locutus est ad me, dicens: Ecce qui egrediuntur in terram aquilonis, requiescere fecerunt spiritum meum in terra aquilonis. | 8. En hij riep mij en sprak tot mij, zeggende: Zie, die uitgaan naar het land van het noorden, hebben mijnen geest doen rusten in het land van het noordenGa naar voetnoot6). |
9. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 9. En het woord des Heeren is tot mij geschiedGa naar voetnoot7), zeggende: |
10. Sume a transmigratione ab Holdai, et a Tobia, et ab Idaia; et venies tu in die illa, et intrabis domum Josiae, filii Sophoniae, qui venerunt de Babylone. | 10. Neem van de ballingen, van Holdaï en van Tobias en van Idaja - en gij zult te dien dage komen en binnengaan in het huis van Josias, zoon van Sophonias - die uit Babylon zijn aangekomenGa naar voetnoot8); |
11. Et sumes aurum, et argentum: et facies coronas, et pones in capite Jesu filii Josedec sacerdotis magni, | 11. en gij zult nemen goud en zilver; en gij zult kronen maken en zetten op het hoofd van Jesus, zoon van Josedec, den hoogepriesterGa naar voetnoot9). |
12. Et loqueris ad eum, dicens: Haec ait Dominus exercituum, dicens: ECCE VIR ORIENS NOMEN EJUS: et subter eum orietur, et aedificabit templum Domino. Supra III 8; Luc. I 78. | 12. En gij zult tot hem spreken, zeggende: Zoo spreekt de Heer der heerscharen, zeggende: Zie, een man, de Opgaande is zijn naam; en van omlaag zal hij opgaanGa naar voetnoot10), en hij zal den tempel bouwen voor den Heer. |
13. Et ipse exstruet templum Domino: et ipse portabit gloriam, et sedebit, et dominabitur super solio suo: et erit sacerdos super solio suo, et consilium pacis erit inter illos duos. | 13. Ja, hij zal voor den Heer den tempel bouwenGa naar voetnoot11); en hij zal een eereblijk dragen, en hij zal zetelen en heerschen op zijnen troon; en hij zal priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zal zijn tusschen die beideGa naar voetnoot12). |
[pagina 199]
14. Et coronae erunt Helem, et Tobiae, et Idaiae, et Hem, filio Sophoniae, memoriale in templo Domini. | 14. En de kronen zullen voor Helem en voor Tobias en voor Idaja en voor Hem, zoon van Sophonias, een aandenken zijn in den tempel des HeerenGa naar voetnoot13). |
15. Et qui procul sunt, venient, et aedificabunt in templo Domini: et scietis quia Dominus exercituum misit me ad vos. Erit autem hoc, si auditu audieritis vocem Domini Dei vestri. | 15. En zij, die verre zijn, zullen komen en zij zullen bouwen aan den tempel des HeerenGa naar voetnoot14); en gijlieden zult weten, dat de Heer der heerscharen mij tot u gezonden heeft. Dit nu zal zijn, indien gij aandachtig hoort naar de stem van den Heer, uwen GodGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Ik wendde enz., zie V noot 1. De profeet ziet Gods wraakboden uitgaan naar volken en rijken om zijn gericht te voltrekken, dat volgens de oudere profetieën in innig verband staat met het Messias-rijk. Hij ziet wagens uitrijden uit het dal tusschen twee bepaalde bergen, waarschijnlijk den berg Sion en den Olijfberg; want uit Sion verschijnt de vertoornde God (Am. I 2). Het waren bergen van metaal, zinnebeelden der onvergankelijkheid van het Rijk Gods.
- voetnoot2)
- Rosse, de bloedkleur, zie I 8; zwarte, de doodskleur; witte, de zegekleur; bonte en sterke, anderen vertalen het Hebr.: ‘bonte en voskleurige’, d.i. witgevlekte vossen.
- voetnoot3)
- Die vier wagens beteekenen de vier winden, zinnebeelden van Gods engelen (Ps. CIII 4), die Gods wraakgerichten over de gansche aarde voltrekken. De profeet ziet ze uitgaan, ‘nadat zij zich gesteld hebben voor den Gebieder der gansche aarde’ (Hebr.), d.i. voor God, om zijne bevelen te ontvangen en te gaan volbrengen.
- voetnoot4)
- Het land van het noorden of het Gode vijandige Babylonië; de witte achter hen, want Gods wraakgericht is zijne zegepraal. Het land van het zuiden, d.i. het vijandige Edom, Egypte, Ethiopië enz.
- voetnoot5)
- De sterkste: waarschijnlijk moet men lezen: ‘de rosse’ (v. 2), hier nog niet vermeld. Want de sterke van v. 3 zijn in v. 6 de reeds naar het zuiden gezonden bonte paarden. Zij doorliepen de aarde, zoekende waar elders nog Gods wraakgericht was te voltrekken.
- voetnoot6)
- De engel (v. 5) geeft den profeet te verstaan, dat die paarden hunne zending reeds hebben volbracht: zij hebben mijnen geest, d.i. mijn vergramd gemoed, doen rusten, door mijn wraakgericht te volvoeren. Hetzelfde wordt stilzwijgend van de overige paarden verondersteld.
- voetnoot7)
- De profetische gezichten zijn geëindigd. God gelast nu den profeet, de volgende zinnebeeldige handeling te verrichten, die met de gezichten in innig verband staat.
- voetnoot8)
- De zin is: Neem van de genoemde ballingen.... goud en zilver (zie v. 11). De volgende tusschenzin is duidelijker in den grondtekst: ‘en wel zult gij te dien dage ingaan in het huis van Josia...., waar die van Babel hun intrek genomen hebben’.
- voetnoot9)
- Kronen, d.i. eene uit meerdere wrongen samengestelde kroon, vgl. Apoc. XIX 12. Tegen de gewoonte wordt de hoogepriester gekroond tot eene voorspellende figuur van den Priesterkoning, den Messias.
- voetnoot10)
- Van omlaag, eigenlijk: van beneden hem, d.i. van uit den grond, zal hij opgaan, Hebr.: ‘opspruiten’; m.a.w. uit een nederigen staat zal hij tot eer en aanzien komen, want hij zal enz.
- voetnoot11)
- Met nadruk wordt herhaald, dat de Messias, en niemand anders, den tempel zal bouwen, niet dien van Jerusalem, welks bouwmeester Zorobabel is, maar den geestelijken tempel, die uit levende steenen wordt opgetrokken (vgl. I Cor. III 9), de Kerk, van welke de tempel van Jerusalem een voorspellende figuur was.
- voetnoot12)
- Een eereblijk, te weten de eerekroon, door die van Josua v. 11 afgebeeld, dragen, d.i. koning zijn. Op zijnen troon, den eeuwigen aan David's Zoon beloofden troon (II Reg. VII 16; Ps. LXXXVIII 38), waarop alleen de Messias, volgens Ezech. XXI 26, 27 (Hebr.), recht heeft. Tusschen die beide, de koninklijke en priesterlijke waardigheid, welker dragers in het Oude Verbond uit onderscheidene stammen waren, zal de raad des vredes zijn, daar die dubbele waardigheid, in den Priesterkoning op volmaakte wijze vereenigd, den volkomen vrede aan de wereld zal schenken.
- voetnoot13)
- Helem heette v. 10 Holdaï; Hem heette daar Josia, anderen vertalen het Hebr. lehem: ‘en voor de goedgunstigheid van den zoon van Sophomas’, die de in v. 10 genoemde ballingen gastvrij had ontvangen. Een aandenken van het geloof en de toewijding dier ballingen, een aandenken vooral van de heerlijke voorzegging, een gedachtenis aan de troostvolle belofte des Heeren.
- voetnoot14)
- Die van verre komende ballingen waren eene voorspellende figuur der heidensche volken, die naar het geestelijke Sion zullen komen en medewerken aan den geestelijken tempel des Heeren. Vgl. Agg. II 7, 8.
- voetnoot15)
- Weten door de ondervinding van Gods bijstand; mij, d.i. den engel, die hier (zie v. 5, 8) spreekt. Dit nu enz., m.a.w. de hier beloofde zegen hangt voor een ieder in het bijzonder af van zijne getrouwheid in het beantwoorden aan de genade.