De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |||||||||||
Caput III.
|
1. Et ostendit mihi Dominus Jesum sacerdotem magnum stantem coram Angelo Domini: et satan stabat a dextris ejus ut adversaretur ei. | 1. En de Heer toonde mij Jesus, den hoogepriester, die stond voor den engel des Heeren; en de satan stond aan zijne rechterhand, ten einde hem te wederstaanGa naar voetnoot1). |
2. Et dixit Dominus ad satan: Increpet Dominus in te, satan: et increpet Dominus in te, qui elegit Jerusalem: numquid non iste torris est erutus de igne? | 2. En de Heer zeide tot den satan: Bestraffe de Heer u, satan, ja bestraffe u de Heer, die Jerusalem heeft uitverkoren! Is gene niet een brandhout, ontrukt aan het vuurGa naar voetnoot2)? |
3. Et Jesus erat indutus vestibus sordidis: et stabat ante faciem Angeli. | 3. En Jesus was gekleed in morsige kleederen; en hij stond voor het aangezicht des engels. |
4. Qui respondit, et ait ad eos, qui stabant coram se, dicens: Auferte vestimenta sordida ab eo. Et dixit ad eum: Ecce abstuli a te iniquitatem tuam, et indui te mutatoriis. | 4. En deze antwoordde en sprak tot hen, die voor hem stonden, en zeide: Neemt de morsige kleederen van hem weg. En hij zeide tot hem: Zie, weggenomen heb ik van u uwe ongerechtigheid en ik heb u bekleed met feestgewaadGa naar voetnoot3). |
5. Et dixit: Ponite cidarim mundam super caput ejus. Et posuerunt cidarim mundam super caput ejus, | 5. En hij zeide: Zet een rein hoofdhulselGa naar voetnoot4) op zijn hoofd. En zij zetten een rein hoofdhulsel op zijn |
[pagina 191]
et induerunt eum vestibus: et Angelus Domini stabat. | hoofd en bekleedden hem met kleederen; en de engel des Heeren stond daar. |
6. Et contestabatur Angelus Domini Jesum, dicens: | 6. En de engel des Heeren betuigde aan Jesus, zeggende: |
7. Haec dicit Dominus exercituum: Si in viis meis ambulaveris, et custodiam meam custodieris: tu quoque judicabis domum meam, et custodies atria mea, et dabo tibi ambulantes de his, qui nunc hic assistunt. | 7. Dit zegt de Heer der heerscharen: Indien gij op mijne wegen wandelt en mijne wacht bewaaktGa naar voetnoot5), zult ook gij mijn huis richtenGa naar voetnoot6) en mijne voorhoven bewaken, en Ik zal er met u doen wandelen uit hen, die nu hier ten dienste staanGa naar voetnoot7). |
8. Audi Jesu sacerdos magne, tu et amici tui, qui habitant coram te, quia viri portendentes sunt: ecce enim ego ADDUCAM SERVUM MEUM ORIENTEM. Luc. I 78. | 8. Luister, Jesus, hoogepriester, gij en uwe vrienden, die voor u zitten - voorbeduidende mannen zijn zij; want zie, Ik, Ik zal doen komen mijnen dienstknecht, den OpgaandeGa naar voetnoot8). |
9. Quia ecce lapis, quem dedi coram Jesu: super lapidem unum septem oculi sunt: ecce ego caelabo sculpturam ejus, ait Dominus exercituum: et auferam iniquitatem terrae illius in die una. | 9. WantGa naar voetnoot9) zie, de steen, dien Ik voor Jesus gelegd heb: op den steen, den éénen, zijn zeven oogen gericht; zie, Ik, Ik zal zijn beeldwerk beitelen, spreekt de Heer der heerscharen; en wegnemen zal Ik de ongerechtigheid van dit land op éénen dagGa naar voetnoot10). |
[pagina 192]
10. In die illa, dicit Dominus exercituum, vocabit vir amicum suum subter vitem, et subter ficum. Mich. IV 4; I Mach. XIV 12. | 10. Op dien dag, zegt de Heer der heerscharen, zal een ieder zijnen vriend uitnoodigen onder den wijnstok en onder den vijgeboomGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- De toenmalige hoogepriester Jesus of Josua wordt hier voorgesteld te staan voor den rechter, den engel des Heeren, die hier Gods plaats bekleedt. De satan, d.i. de tegenspreker of aanklager (vgl. Job. I 6; Apoc. XII 10), stond aan zijne rechterhand, ten einde hem in het gerecht te wederstaan, Hebr.: ‘aan te klagen’. De Heer echter wijst den aanklager af en spreekt den vloek uit tegen den satan (v. 2); maar de zonden van den hoogepriester neemt Hij weg en in plaats daarvan versiert Hij hem met genade (v. 4, 5). De hoogepriester vertegenwoordigt hier de geheele priesterschap.
- voetnoot2)
- De Heer sprak door den mond van den engel. Bestraffe u de Heer, door u de macht te ontnemen schade toe te brengen en uwe aanklacht te doen verstommen. Met nadruk wordt de vloek herhaald; de reden van dien vloek is uitgedrukt in het bijgevoegde: die Jerusalem enz., zie I 17. Eene andere reden schuilt in de vraag: Is gene niet enz., d.i. Is niet de door Josua vertegenwoordigde priesterschap, ten gevolge der ballingschap, die eene straf der zonde was, bijgevolg door de werking van Satan, gelijk geworden aan een brandhout, dat aan het vuur ontrukt is (vgl. Amos IV noot 21)? m.a.w. Is die priesterschap niet aan de uiterste ellende, aan den ondergang alleen door Gods ontferming ontsnapt? Ditzelfde wordt v. 3 zinnebeeldig voorgesteld door de morsige kleederen van Josua.
- voetnoot3)
- Michaël gebood aan de hem ten dienste staande engelen: Neemt enz. en verklaart vervolgens de beteekenis dier zinnebeeldige handeling: de morsige kleederen beteekenen de zonde en hare gevolgen; het feestgewaad, eigenlijk de wisselkleederen (vgl. Gen. XLV noot 8), is een zinnebeeld der heiligmakende genade, het sieraad, dat aan de priesterlijke waardigheid past.
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk de hoogepriesterlijke mijter.
- voetnoot5)
- Deze uitdrukking betreft waarschijnlijk de liturgische voorschriften; vgl. Lev. VIII 35.
- voetnoot6)
- Mijn huisgezin, mijn volk richten, d.i. besturen door rechtspraak enz.; dit was de bediening der priesters volgens Deut. XVII 8-13.
- voetnoot7)
- Zie v. 4. Uit het getal dier dienstdoende engelen zal God er eenigen belasten, met u te wandelen, d.i. u te vergezellen en bij te staan in de vervulling uwer bediening.
- voetnoot8)
- Om de priesters nog krachtiger tot heiligheid van leven aan te sporen, verklaart de profeet aan den hoogepriester en aan de ondergeschikte priesters, zijne vrienden, die, als leerlingen vóór den meester, vóór hem zitten, dat hunne waardigheid eene voorafbeelding is van den Messias, den priester in den vollen zin des woords. De Messias heet dienstknecht des Heeren, volgens Is. XLII 1; XLIX 3, 5 enz., dewijl hij komt om den wil zijns Vaders te volbrengen; Hij draagt den geheimnisvollen naam van den Opgaande, d.i., krachtens de beteekenis van het Hebr. woord, welke, volgens de verklaring van den H. Hiëronymus, ook het Latijnsche oriens en het Grieksche anatolê kan hebben, de uit den staat van vernedering opgaande Spruit. Deze eigennaam gaven Isaias (IV 2) en Jeremias (XXIII 5; XXXIII 15) aan den Messias, daar de Heer Hem zal doen ontspruiten en Hij de Zoon van David bij uitnemendheid zijn zal.
- voetnoot9)
- Want: de profeet verklaart, waarom God den Messias zal doen komen: om het Rijk Gods te volmaken en de schuld der zonden uit te delgen. Hiertoe was het Oude Verbond onvermogend.
- voetnoot10)
- De steen, dien de profeet in zijn gezicht voor Josua zag liggen, beteekent het Rijk Gods. De zeven oogen zijn de engelen, die over het Rijk Gods waken (IV 10; Apoc. V 6). Die steen ligt nog ruw voor den hoogepriester Jesus, aan wien toen de zorg voor het Rijk Gods was toevertrouwd; en daar hij zelf niet in staat was dien steen te behouwen, zal de Heer door den Messias zijn beeldwerk beitelen. Wat dit beteekent en hoe dit zal geschieden, verklaart het slot van het vers: wegnemen zal Ik door het kruisoffer van den Messias de schuld der zonde op eenen dag, d.i. eens voor altijd (vgl. Hebr. VII 27).
- voetnoot11)
- Eene zinnebeeldige voorstelling van den vrede in het Messias-rijk, die een gevolg is van de vergeving der zonden; vgl. Mich. IV 4.