De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce vir, et in manu ejus funiculus mensorum. | 1. En ik hief mijne oogen op en ik zag: en zie, een man, en in zijne hand een meetsnoerGa naar voetnoot1). |
[pagina 188]
2. Et dixi: Quo tu vadis? Et dixit ad me: Ut metiar Jerusalem, et videam quanta sit latitudo ejus, et quanta longitudo ejus. | 2. En ik zeide: Waarheen gaat gij? En hij zeide tot mij: Om Jerusalem te meten en te zien, hoe groot zijne breedte en hoe groot zijne lengte zijn zalGa naar voetnoot2). |
3. Et ecce Angelus, qui loquebatur in me, egrediebatur, et Angelus alius egrediebatur in occursum ejus. | 3. En zie, de engel, die in mij sprak, trad te voorschijn, en een andere engel trad te voorschijn, hem te gemoetGa naar voetnoot3). |
4. Et dixit ad eum: Curre, loquere ad puerum istum dicens: Absque muro habitabitur Jerusalem prae multitudine hominum, et jumentorum in medio ejus. | 4. En hij sprak tot hem: Loop, spreek tot dien jongeling en zeg: Zonder muur zal Jerusalem bewoond worden vanwege de menigte van menschen en van vee in zijn middenGa naar voetnoot4). |
5. Et ego ero ei, ait Dominus, murus ignis in circuitu: et in gloria ero in medio ejus. | 5. En Ik zal voor hetzelve zijn, spreekt de Heer, een ringmuur van vuur; en tot heerlijkheid zal Ik zijn in zijn middenGa naar voetnoot5). |
6. O, o fugite de terra aquilonis, dicit Dominus: quoniam in quatuor ventos coeli dispersi vos, dicit Dominus. | 6. O, o! vlucht uit het land van het noorden, zegt de Heer; want naar de vier winden des hemels heb Ik u verstrooid, zegt de Heer. |
7. O Sion, fuge quae habitas apud filiam Babylonis: | 7. O Sion, vlucht, gij die woont bij de dochter van BabylonGa naar voetnoot6)! |
[pagina 189]
8. Quia haec dicit Dominus exercituum: Post gloriam misit me ad gentes, quae spoliaverunt vos: qui enim tetigerit vos, tangit pupillam oculi mei: | 8. Want dit zegt de Heer der heerscharen: Op heerlijkheid heeft Hij mij uitgezonden tot de volkeren, die u geplunderd hebben; want wie u raakt, raakt den appel van mijn oogGa naar voetnoot7). |
9. Quia ecce ego levo manum meam super eos, et erunt praedae his, qui serviebant sibi: et cognoscetis quia Dominus exercituum misit me. | 9. Want zie, Ik hef mijne hand tegen hen op, en zij zullen ten buit zijn aan hen, die hun dienstbaar waren; en gij zult erkennen, dat de Heer der heerscharen mij gezonden heeftGa naar voetnoot8). |
10. Lauda, et laetare filia Sion: quia ecce ego venio, et habitabo in medio tui, ait Dominus. | 10. Zing lof en verheug u, dochter Sion! Want zie, Ik kom en Ik zal wonen in uw midden, spreekt de Heer. |
11. Et applicabuntur gentes multae ad Dominum in die illa, et erunt mihi in populum, et habitabo in medio tui: et scies quia Dominus exercituum misit me ad te. | 11. En vele volken zullen zich aansluiten bij den Heer te dien dage, en zij zullen Mij ten volk zijn, en Ik zal wonen in uw middenGa naar voetnoot9); en gij zult weten, dat de Heer der heerscharen mij tot u gezonden heeft. |
12. Et possidebit Dominus Judam partem suam in terra sanctificata: et eliget adhuc Jerusalem. | 12. En de Heer zal Juda bezitten, zijn erfdeel in het heilige land, en wederom zal hij Jerusalem uitverkiezenGa naar voetnoot10). |
13. Sileat omnis caro a facie Domini: quia consurrexit de habitaculo sancto suo. | 13. Zwijge alle vleesch voor het aangezicht des Heeren; want opgestaan is Hij dit zijne heilige woningGa naar voetnoot11)! |
- voetnoot1)
- Dit derde profetische gezicht stelt de voltooiing voor van de stad Gods: in een levendig, dramatisch tafereel toont God aan den profeet, dat de belofte van I 16 in hare vervulling verre zal overtroffen worden. Een man, d.i., gelijk I 8, een engel in menschelijke gedaante; als de bouwmeester der heilige stad verschijnt hij met een meetsnoer in zijne hand.
- voetnoot2)
- Ik zeide: daar deze engel zich in menschelijke gedaante vertoonde, schroomde de profeet niet, hem als zijnen gelijke gemeenzaam toe te spreken. Om Jerusalem te meten en te zien, hoe ver de heilige stad zich bij hare herbouwing zal uitstrekken. Hij wil dus reeds een aanvang maken met de vervulling der belofte van I 16.
- voetnoot3)
- De engel, die in mij sprak, zijn tolk (zie I noot 9). Uit de m de volgende verzen medegedeelde nieuwe openbaring blijkt, dat hij van God kwam en tot den profeet was gezonden om dezen in te lichten. Maar zie, daar trad hem een andere engel te gemoet, aan wien hij de opdracht geeft van v. 4, waardoor tevens de profeet Gods nieuwe openbaring verneemt.
- voetnoot4)
- Tot dien jongeling, den man met het meetsnoer van v. 1, hier jongeling genaamd om zijne mindere ervarenheid; hij toch was niet ingewijd in Gods hoogere raadsbesluiten. Want Jerusalem behoefde niet gemeten te worden; immers zonder muur, d.i. als een open stad, zal Jerusalem bewoond worden, omdat geene muren het groote aantal der altijd aangroeiende inwoners kunnen omsluiten. De herstelling van Jerusalem is het begin en de voorafbeelding van den bouw der geestelijke stad Gods, die alle volken zal omvatten. Vgl. Is. LIV 2, 3.
- voetnoot5)
- Die open stad heeft niets te vreezen, want de Heer zelf zal als een ringmuur haar met zijne zorg omgeven; als een vuur zal Hij de haar naderende vijanden verteren; Hij zal in haar midden hare burgers zegenen en daardoor tevens zelf tot heerlijkheid zijn als de bron van de heerlijkheid der stad. Vgl. Is. LX 1, 2 en de vervulling Matth. XVI 18; XXVIII 20.
- voetnoot6)
- Eene opwekking tot het volk Gods (Sion), dat nog voor een gedeelte in het land der ballingschap vertoefde, om naar Jerusalem, met het oog op zijne luisterrijke toekomst, terug te keeren. Het land van het noorden is Babylon, welks dochter Babel de hoofdstad is. De verklarende tusschenzin van v. 6: want enz. toont aan, dat de opwekking, om van daar heen te vluchten, tot het verstrooide volk Gods gericht is. Naar, Hebr.: ‘volgens’ de vier winden, d.i. naar alle streken rondom Palestina, naar Egypte, Syrië, Babylonië enz. (vgl. Ezech. V 12; XVII 21) heb Ik u verstrooid door de ballingschap.
- voetnoot7)
- De engel, die van v. 4 af nog altijd spreekt, verklaart door God op heerlijkheid te zijn uitgezonden, d.i. om Gods heerlijkheid na te streven, te bevorderen. En dit zal hij doen door de volken te straffen, die Gods heerlijkheid hebben geschonden, daar zij zijn volk, Hem dierbaar als zijn oogappel, mishandeld hadden. Vgl. Deut XXXII 10.
- voetnoot8)
- Ik hef enz., zie Soph. I noot 3. Zij, de vroegere onderdrukkers, zullen ten buit zijn aan de door hen onderdrukte volken; zoo zullen b.v. de Grieken zegepralen over hunne vroegere onderdrukkers de Perzen, later de Romeinen over de Grieken enz. Maar veel meer zal dit vervuld worden in een anderen, geestelijken zin: Israël, het volk Gods, zal over de heidenen heerschen: zie v. 11 en Mich. IV 2. Gij zult erkennen uit de vervulling dier beloften.
- voetnoot9)
- Te dien dage, wanneer de Heer door de Menschwording in het midden van zijn volk zal wonen, zal het Rijk Gods alle volken omvatten.
- voetnoot10)
- Dit ‘goede woord’ betreft de tijdgenooten van den profeet. De Heer zal Juda, zijn erfdeel, zijn eigendom, zijn uitverkoren volk, dat om zijne zonden verworpen was, weder in bezit nemen als het Hem dierbare pand. En wederom enz., zie I noot 18.
- voetnoot11)
- Zie Hab. II noot 22. De Heer is opgestaan uit zijne heilige woning in den hemel, om zijn volk te verheerlijken en diens vijanden te straffen.