De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |||||||||||||
Prophetia Zachariae.Caput I.
|
IN mense octavo in anno secundo Darii regis, factum est verbum Domini ad Zachariam, filium Barachiae filii Addo, prophetam, dicens: | IN de achtste maand in het tweede jaar van koning Darius is het woord des Heeren geschied tot Zacharias, zoon van Barachias, zoon van Addo, den profeet, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Iratus est Dominus super patres vestros iracundia. | 2. Vergramd was de Heer tegen uwe vaderen in gramschapGa naar voetnoot2). |
3. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus exercituum: Convertimini ad me, ait Dominus exercituum: et convertar ad vos, dicit Dominus exercituum. Is. XXXI 6 et XLV 22; Jer. III 12; Ez. XVIII 30 et XXXIII 11; Os. XIV 2; Joel II 12; Mal. III 7. | 3. En zeg tot hen: Dit zegt de Heer der heerscharen: Keert u tot Mij, zegt de Heer der heerscharen, en Ik zal Mij tot u keeren, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot3). |
4. Ne sitis sicut patres vestri, ad quos clamabant prophetae priores, dicentes: Haec dicit Dominus exercituum: Convertimini de viis vestris malis, et de cogitationibus vestris pessimis: et non audierunt, neque attenderunt ad me, dicit Dominus. | 4. Weest niet gelijk uwe vaderen, tot wie de vroegere profeten riepen, zeggende: Dit zegt de Heer der heerscharen: Bekeert u van uwe slechte wegen en van uwe allerslechtste gedachtenGa naar voetnoot4); en zij hoorden niet en gaven geen acht op Mij, zegt de Heer. |
5. Patres vestri ubi sunt? et prophetae numquid in sempiternum vivent? | 5. Uwe vaderen, waar zijn zij? En de profeten, zullen zij eeuwig levenGa naar voetnoot5)? |
[pagina 185]
6. Verumtamen verba mea, et legitima mea, quae mandavi servis meis prophetis, numquid non comprehenderunt patres vestros, et conversi sunt, et dixerunt: Sicut cogitavit Dominus exercituum facere nobis secundum vias nostras, et secundum adinventiones nostras fecit nobis. | 6. Maar mijne woorden en mijne inzettingen, die Ik geboden heb aan mijne dienstknechten, de profeten, hebben die uwe vaderen niet getroffen? en zij bekeerden zich en zeiden: Gelijk de Heer der heerscharen gedacht had ons te doen naar onze wegen en naar onze uitvindselenGa naar voetnoot6), heeft Hij ons gedaan. |
7. In die vigesima et quarta undecimi mensis Sabath, in anno secundo Darii, factum est verbum Domini ad Zachariam filium Barachiae, filii Addo, prophetam, dicens: | 7. Op den vier en twintigsten dag der elfde maand, SabathGa naar voetnoot7), in het tweede jaar van Darius is het woord des Heeren geschied tot Zacharias, zoon van Barachias, zoon van Addo, den profeet, zeggende: |
8. Vidi per noctem, et ecce vir ascendens super equum rufum, et ipse stabat inter myrteta, quae erant in profundo: et post eum equi rufi, varii, et albi. | 8. Ik zag gedurende den nacht, en zie, een man gezeten op een ros paard, en hij stond tusschen de mirteboomen, die in de diepte waren; en achter hem waren paarden, rosse, bonte en witteGa naar voetnoot8). |
9. Et dixi: Quid sunt isti, Domine mi? Et dixit ad me Angelus, qui loquebatur in me: Ego ostendam tibi quid sint haec. | 9. En ik zeide: Wat zijn dezen, mijn heer? En de engel, die in mij sprak, zeide tot mij: Ik zal u toonen wat dit zijnGa naar voetnoot9). |
10. Et respondit vir, qui stabat inter myrteta, et dixit: Isti sunt, quos misit Dominus ut perambulent terram. | 10. En de man, die tusschen de mirteboomen stond, antwoorddeGa naar voetnoot10) en zeide: Dezen zijn het, die de Heer heeft gezonden om de aarde te doorwandelenGa naar voetnoot11). |
[pagina 186]
11. Et responderunt Angelo Domini, qui stabat inter myrteta, et dixerunt: Perambulavimus terram, et ecce omnis terra habitatur, et quiescit. | 11. En zij antwoordden den engel des Heeren, die tusschen de mirteboomen stond, en zeiden: Wij hebben de aarde doorwandeld, en zie, de geheele aarde is bewoond en zij is rustigGa naar voetnoot12). |
12. Et respondit Angelus Domini, et dixit: Domine exercituum usquequo tu non misereberis Jerusalem, et urbium Juda, quibus iratus es? iste jam septuagesimus annus est. | 12. En de engel des Heeren antwoordde en zeide: Heer der heerscharen, hoe lang nog zult Gij U niet ontfermen over Jerusalem en over de steden van Juda, op welke Gij vergramd waart? dit is reeds het zeventigste jaarGa naar voetnoot13). |
13. Et respondit Dominus Angelo, qui loquebatur in me verba bona, verba consolatoria. | 13. En de Heer antwoordde aan den engel, die in mij sprak, goede woorden, troostelijke woordenGa naar voetnoot14). |
14. Et dixit ad me Angelus, qui loquebatur in me: Clama, dicens: Haec dicit Dominus exercituum: Zelatus sum Jerusalem, et Sion zelo magno. Infra VIII 2. | 14. En de engel, die in mij sprak, zeide tot mij: Roep uit en zeg: Dit zegt de Heer der heerscharen: Geijverd heb Ik voor Jerusalem en voor Sion met groote ijverzuchtGa naar voetnoot15). |
15. Et ira magna ego irascor super gentes opulentas: quia ego iratus sum parum, ipsi vero adjuverunt in malum. | 15. En in felle gramschap ben Ik vergramd tegen de machtige volkeren; want Ik was een weinig vergramd, maar zij hebben medegeholpen ten kwadeGa naar voetnoot16). |
16. Propterea haec dicit Dominus: Revertar ad Jerusalem in misericordiis: et domus mea aedificabitur in ea, ait Dominus exercituum: et perpendiculum extendetur super Jerusalem. | 16. Daarom zegt dit de Heer: Ik zal mij weder wenden tot Jerusalem in ontferming; en mijn huis zal daar gebouwd worden, spreekt de Heer der heerscharen; en het meetsnoer zal uitgespannen worden over JerusalemGa naar voetnoot17). |
[pagina 187]
17. Adhuc clama dicens: Haec dicit Dominus exercituum: Adhuc affluent civitates meae bonis: et consolabitur adhuc Dominus Sion, et eliget adhuc Jerusalem. | 17. Roep nogmaals uit en zeg: Dit zegt de Heer der heerscharen: Weder zullen mijne steden overvloeien van het goede; en weder troosten zal de Heer Sion, en weder uitverkiezen zal Hij JerusalemGa naar voetnoot18). |
18. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce quatuor cornua. | 18. En ik hief mijne oogen op en ik zag: en zie, vier hoornenGa naar voetnoot19). |
19. Et dixi ad Angelum, qui loquebatur in me: Quid sunt haec? et dixit ad me: Haec sunt cornua, quae ventilaverunt Judam, et Israel, et Jerusalem. | 19. En ik zeide tot den engel, die in mij sprak: Wat zijn dit? En hij zeide tot mij: Dit zijn de hoornen, die Juda en Israël en Jerusalem verstrooid hebben. |
20. Et ostendit mihi Dominus quatuor fabros. | 20. En de Heer toonde mij vier smedenGa naar voetnoot20). |
21. Et dixi: Quid isti veniunt facere? Qui ait, dicens: Haec sunt cornua, quae ventilaverunt Judam per singulos viros, et nemo eorum levavit caput suum: et venerunt isti deterrere ea, ut dejiciant cornua gentium, quae levaverunt cornu super terram Juda ut dispergerent eam. | 21. En ik zeide: Wat komen dezen doen? En hij sprak, zeggende: Dit zijn de hoornen, welke Juda verstrooid hebben, man voor man, en niemand hunner hief zijn hoofd opGa naar voetnoot21); en dezen zijn gekomen om die te verschrikkenGa naar voetnoot22), opdat zij nederwerpen de hoornen der volkeren, die den hoorn verheven hebben tegen het land van Juda om het te verstrooien. |
- voetnoot1)
- Zie Agg. I 1.
- voetnoot2)
- In de inleiding (v. 2-6) herinnert de profeet, ter vermaning zijner tijdgenooten, aan de kastijding hunner tegen God weerspannige vaderen. Vergramd in gramschap, d.i. hevig vergramd.
- voetnoot3)
- Zeg tot uwe volksgenooten. Ik zal Mij tot u keeren, d.i. u gelijk voorheen als vader beschermen. Het herhaalde zegt de Heer der heerscharen is eene plechtige betuiging der waarheid van het profetische woord met een beroep op den almachtigen God, die de overtreders kan en zal straffen.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘daden’.
- voetnoot5)
- Liggen uwe weerspannige vaderen niet begraven in het vreemde land der ballingschap? Ook de profeten leven niet meer, zult gij zeggen, maar hun woord blijft toch in eeuwigheid; de ondervinding had dit reeds aan hunne vaderen geleerd: v. 6.
- voetnoot6)
- Zie noot 4.
- voetnoot7)
- Sabath of Sjebat, ongeveer Februari - Maart.
- voetnoot8)
- De hier tot VI 8 volgende profetische gezichten werden den profeet in denzelfden nacht getoond, waarschijnlijk terwijl hij wakend was. Eerst zag hij een man op een ros paard gezeten tusschen de mirteboomen, die in de diepte, in het dal, waren, waar die altijd groene boom bij voorkeur groeit; achter dien man waren paarden van verschillende kleur, waarop zonder twijfel ruiters gezeten waren; vgl. v. 10, 11.
- voetnoot9)
- De engel, die in mij sprak, is bij deze profetische gezichten de tolk, die inwendig aan den geest van Zacharias verklaring gaf.
- voetnoot10)
- De tolk vervulde zijne belofte van v. 9 door middel van den man op het rosse paard van v. 8; deze wordt in v. 11 een engel geheeten en was, volgens Hebreeuwsche overlevering, de aartsengel Michaël, de schutsengel van het onvergankelijke Rijk Gods, dat zinnebeeldig werd voorgesteld door de altijd groene mirten, die in de diepte stonden om het diepe verval van dit Godsrijk ten gevolge der ballingschap af te beelden.
- voetnoot11)
- Dezen, de overige ruiters van v. 8, zijn door God gezonden om de aarde te doorwandelen en aan hunnen gebieder, den man op het rosse paard, verslag te geven van den toestand der volkeren. Dit doen zij in v. 11. - Zij waren de schutsengelen der verschillende rijken (vgl. Dan. X 13), die, als gezanten Gods, paarden bereden van onderscheiden kleur, om de verscheidenheid dier rijken te beteekenen. Aan Michaël geven zij verslag, aangezien de lotgevallen der overige rijken door God worden bepaald om wille van het Rijk Gods.
- voetnoot12)
- Er was bijgevolg nog niets te zien van de beweging van volkeren en rijken, welke, volgens Agg. II 7, 8, de verlossing, de komst van het Messiasrijk moet aankondigen. Vandaar het gebed, dat dezelfde engel of de man op het rosse paard in v. 12 tot God richt.
- voetnoot13)
- De zeventig jaren der ballingschap (Jer. XXV 11; XXIX 10), die begonnen was in 606 bij de eerste wegvoering der Joden (Dan. 11), waren reeds lang, in 536 onder Cyrus, vervuld. Maar nu omstreeks 520 zuchtte stad en land nog onder de gevolgen van dat wraakgericht; eene meer volledige herstelling van het Godsrijk werd thans verwacht, nu er weldra zeventig jaren verloopen waren sinds de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeërs.
- voetnoot14)
- De profeet had het gebed van Michaël aangehoord en wellicht in zijne ziel met hem gebeden. Daarom antwoordde de Heer aan zijnen tolk goede woorden, die heerlijke beloften bevatten en vol vertroosting waren in de tegenwoordige beproeving. In v. 14-17 worden zij medegedeeld.
- voetnoot15)
- Met luider stem moet de profeet dit goede woord verkondigen. Geijverd, zie Joël II noot 27.
- voetnoot16)
- De volkeren, dienaren van Gods wraak tegen het zondige Juda, volbrachten met kwaadaardigen moedwil hunne lastgeving; dien moedwil zal God aan hen wreken.
- voetnoot17)
- Als bewijs van Gods hernieuwde liefde voor zijn volk zullen tempel en stad weder herbouwd worden.
- voetnoot18)
- In mijne steden spreekt Gods liefde. Hij zal Jerusalem tot zijne woonplaats uitverkiezen.
- voetnoot19)
- In een nieuw gezicht ziet hij de in v. 15 beloofde wraak over Juda's vijanden. Hoornen zijn zinnebeelden van macht en sterkte (vgl. Amos VI 14; Jer. XLVIII 25) en hier bepaaldelijk van vijandelijke wereldrijken (vgl. Dan. VII 7-24; VIII 3-21). Het getal vier is waarschijnlijk eene zinspeling op de vier rijken en de vier dieren van Dan. II en VII.
- voetnoot20)
- Zinnebeelden der uitvoerders van Gods wraakgericht over die vijandige volken.
- voetnoot21)
- Zij hebben geheel Juda in ballingschap verstrooid en zoo diep vernederd, dat niemand uit Juda zijn hoofd ophief, maar ieder het moedeloos liet hangen.
- voetnoot22)
- Dezen, de smeden, zijn gekomen om die, de hoornen, d.i. de machtige, Hebr.: ‘de geruste’ volkeren van v. 15, op te schrikken uit hunne gerustheid.