De strekking ook dezer profetieën is hoofdzakelijk dezelfde als van Aggeüs: het volk aan te moedigen tot den tempelbouw en door de heerlijke toekomst van het Rijk Gods tot vertrouwen op te wekken. Maar de inhoud is veel rijker en de vorm volmaakter. In het eerste deel geeft Zacharias eene reeks geheimvolle gezichten, hem in éénen nacht door den engel Gods vertoond en verklaard, welke de profeet in een eenvoudigen stijl verhaalt. Achtereenvolgens ziet hij het godsgericht over de vijanden; de verheerlijking van Jerusalem; de luisterrijke toekomst van het priesterschap in en door den Messias; de priesterlijke en koninklijke waardigheid, die den gouden kandelaar, het volk Gods, voorzien met de olie van genade en waarheid; de uitdelging der zonde. Ten slotte toont de profeet in eene zinnebeeldige handeling de vereeniging der koninklijke en priesterlijke waardigheid in den Messias.
In het tweede deel (VII en VIII) geeft eene vraag omtrent de nog voortdurende verplichting van boetedagen over Jerusalem's rampen den profeet aanleiding om het volk tot de onderhouding van Gods geboden aan te sporen, opdat het zich voorbereide tot de komst van den Messias, die hunne boetedagen in vreugde veranderen en Jerusalem tot het middelpunt van heil en zegen zal maken voor de gansche aarde.
Het derde, meer dichterlijke en verheven deel wordt door afzonderlijke opschriften in twee afdeelingen gesplitst, die echter onderling veel overeenkomst hebben. Na aankondiging van het gericht over de vijanden van het Rijk Gods, verschijnt de vreedzame Koning van Sion om zijn volk gelukkig te maken en Juda met Ephraïm weder in één rijk te vereenigen. Het aan God weerspannige Israël wacht het godsgericht om de verwerping van zijnen goddelijken Herder (IX-XI). In de andere afdeeling schildert Zacharias het Rijk van den Messias onder het beeld van Juda en Jerusalem. Het wordt door vijanden woedend bestormd, maar zegepraalt door de kracht van den gedooden Messias, die eene bron opent tot afwassching der zonden. Evenals de Herder wordt de kudde geslagen en door beproevingen gelouterd; de vrucht der vervolgingen is rijker zegening en de uitbreiding van zijn Rijk.
De overlevering bevestigt klaar en krachtig de echtheid van Zacharias' geschrift. Tot in het laatst der vorige eeuw is dit gansche boek altijd en door allen zonder eenigen twijfel aan den tijdgenoot van Zorobabel, aan Zacharias, toegekend. Die overlevering nu heeft te hoogere waarde, omdat zij opklimt tot ongeveer het tijdperk, waarin Zacharias leefde. Want niet lang daarna zijn de profetische boeken verzameld en in den Canon der Synagoog vastgesteld. Met hoe groote zorgvuldigheid die verzameling geschied is, blijkt uit dit boek der twaalf kleine profeten, waarin ook de profetieën van geringen omvang, b.v. die van Abdias, afzonderlijk en onder de namen der schrijvers gerangschikt werden. Zeer onwaarschijnlijk klinkt derhalve de door de meeste niet-katholieke schriftverklaarders onzer eeuw gemaakte veronderstelling, dat de laatste zes hoofdstukken een of meer oudere, onbekende profeten lang of kort vóór de ballingschap tot schrijver zouden hebben. De gronden, aan vorm en inhoud dezer hoofdstukken ontleend, die men tegen het getuigenis der overlevering wil doen pleiten, zijn niet van zoo groot gewicht; zelfs protestantsche geleerden hebben aangetoond,