De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. In die vigesima et quarta mensis, in sexto mense, in anno secundo Darii regis. | 1. Op den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van koning DariusGa naar voetnoot1). |
2. In septimo mense, vigesima et prima mensis, factum est verbum Domini in manu Aggaei prophetae, dicens: | 2. In de zevende maand, den een en twintigsten der maandGa naar voetnoot2) is het woord des Heeren geschied door de bediening van Aggeüs, den profeet, zeggende: |
3. Loquere ad Zorobabel filium Salathiel, ducem Juda, et ad Jesum filium Josedec sacerdotem magnum, et ad reliquos populi, dicens: | 3. Spreek tot Zorobabel, zoon van Salathiël, den landvoogd van Juda, en tot Jesus, zoon van Josedec, den hoogepriester, en tot de overblijfselen des volks, zeggende: |
[pagina 177]
4. Quis in vobis est derelictus, qui vidit domum istam in gloria sua prima? et quid vos videtis hanc nunc? numquid non ita est, quasi non sit in oculis vestris? | 4. Wie onder u is nog overig, die dit huis in zijne vroegere heerlijkheid gezien heeft? En hoe ziet gij het nu? Is het niet zoo, als ware het niet in uwe oogenGa naar voetnoot3)? |
5. Et nunc confortare Zorobabel, dicit Dominus: et confortare Jesu fili Josedec sacerdos magne, et confortare omnis populus terrae, dicit Dominus exercituum: et facite (quoniam ego vobiscum sum, dicit Dominus exercituum). | 5. En nu, heb moed, Zorobabel, zegt de Heer; en heb moed, Jesus, zoon van Josedec, gij hoogepriester; en heb moed, al gij volk des lands, zegt de Heer der heerscharen, en arbeidt! (want Ik ben met u, zegt de Heer der heerscharen). |
6. Verbum quod pepigi vobiscum cum egrederemini de terra AEgypti: et spiritus meus erit in medio vestrum, nolite timere. | 6. Het woord, dat Ik met u ten verbond heb gesproken, toen gij uittoogt uit het land van Egypte - en mijn geest zal in uw midden zijnGa naar voetnoot4); vreest niet! |
7. Quia haec dicit Dominus exercituum: Adhuc unum modicum est, et ego commovebo coelum, et terram, et mare, et aridam. Hebr. XII 26. | 7. Want dit zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot5): Nog éénmaal, een korte wijle is het, en Ik zal beroeren den hemel en de aarde en de zee en het drogeGa naar voetnoot6). |
[pagina 178]
8. Et movebo omnes gentes: ET VENIET DESIDERATUS cunctis gentibus: et implebo domum istam gloria, dicit Dominus exercituum. | 8. En beroeren zal Ik alle volkeren; en komen zal de verlangde voor alle volkerenGa naar voetnoot7), en Ik zal dit huis vervullen met heerlijkheid, zegt de Heer der heerscharen. |
9. Meum est argentum, et meum est aurum, dicit Dominus exercituum. | 9. Mijn is het zilver en mijn is het goud, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot8). |
10. Magna erit gloria domus istius novissimae plus quam primae, dicit Dominus exercituum: et in loco isto dabo pacem, dicit Dominus exercituum. | 10. Groot zal de heerlijkheid zijn van dit latere huis, grooter dan van het vorige, zegt de Heer der heerscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot9). |
11. In vigesima et quarta noni mensis, in anno secundo Darii regis, factum est verbum Domini ad Aggaeum prophetam, dicens: | 11. Op den vier en twintigsten der negende maandGa naar voetnoot10), in het tweede jaar van koning Darius, is het woord des Heeren geschied tot Aggeüs, den profeet, zeggende: |
12. Haec dicit Dominus exercituum: Interroga sacerdotes legem, dicens: | 12. Dit zegt de Heer der heerscharen: Ondervraag de priesters aangaande de wet en zegGa naar voetnoot11): |
13. Si tulerit homo carnem sanctificatam in ora vestimenti sui, et tetigerit de summitate ejus panem, aut pulmentum, aut vinum, aut oleum, aut omnem cibum: num- | 13. Gesteld, een man draagt heilig vleesch in de slip van zijn kleed en raakt met den zoom daarvan het brood aan, of het moes, of den wijn, of de olie, of eenige spijze, zal dit geheiligd worden? De pries- |
[pagina 179]
quid sanctificabitur? Respondentes autem sacerdotes, dixerunt: Non. | ters nu antwoordden en zeiden: NeenGa naar voetnoot12). |
14. Et dixit Aggaeus: Si tetigerit pollutus in anima ex omnibus his, numquid contaminabitur? Et responderunt sacerdotes, et dixerunt: Contaminabitur. | 14. En Aggeüs zeide: Wanneer een door eene ziel onreineGa naar voetnoot13) iets van dat alles aanraakt, zal dit onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Het zal onrein worden. |
15. Et respondit Aggaeus, et dixit: Sic populus iste, et sic gens ista ante faciem meam, dicit Dominus, et sic omne opus manuum eorum: et omnia quae obtulerunt ibi, contaminata erunt. | 15. En Aggeüs antwoordde en zeide: Desgelijks is dit volk en desgelijks deze natie voor mijn aangezicht, zegt de Heer, en desgelijks alle arbeid hunner handen en alles, wat zij daar offeren: onrein is hetGa naar voetnoot14). |
16. Et nunc ponite corda vestra a die hac et supra, antequam poneretur lapis super lapidem in templo Domini. | 16. En nu, vestigt er uw hart op van dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HeerenGa naar voetnoot15). |
17. Cum accederetis ad acervum viginti modiorum, et fierent decem: et intraretis ad torcular, ut exprimeretis quinquaginta lagenas, et fiebant viginti. | 17. Wanneer gij kwaamt tot een garvenhoop van twintig matenGa naar voetnoot16) en er tien waren; en gij in de wijnpers gingt om vijftig flesschen te persen, en er twintig waren. |
18. Percussi vos vento urente, et aurugine, et grandine omnia opera manuum vestrarum: et non fuit in vobis, qui reverteretur ad me, dicit Dominus. Amos IV 9. | 18. Ik heb u geslagen met brandenden wind en met korenbrand en met hagel, al den arbeid uwer handen; en niemand was er onder u, die terugkeerde tot Mij, zegt de Heer. |
19. Ponite corda vestra ex die ista, et in futurum, a die vigesima et | 19. Vestigt er uwe harten op van dezen dag af en in de toekomst, van |
[pagina 180]
quarta noni mensis: a die, qua fundamenta jacta sunt templi Domini, ponite super cor vestrum. | den vier en twintigsten dag der negende maand, van den dag, waarop de grondslagen gelegd zijn van den tempel des HeerenGa naar voetnoot17); legt het op uw hart: |
20. Numquid jam semen in germine est: et adhuc vinea, et ficus, et malogranatum, et lignum olivae non floruit? ex die ista benedicam. | 20. Is het zaad reeds aan het kiemen? En de wijnstok en de vijgeboom en de granaatappelboom en de olijfboom hebben immers nog niet gebloeid? Van dezen dag af zal Ik zegenenGa naar voetnoot18). |
21. Et factum est verbum Domini secundo ad Aggaeum in vigesima et quarta mensis, dicens: | 21. En het woord des Heeren is ten tweeden male geschied tot Aggeüs op den vier en twintigsten der maand, zeggende: |
22. Loquere ad Zorobabel ducem Juda, dicens: Ego movebo coelum pariter et terram. | 22. Spreek tot Zorobabel, den landvoogd van JudaGa naar voetnoot19), en zeg: Ik zal den hemel beroeren zoowel als de aarde. |
23. Et subvertam solium regnorum, et conteram fortitudinem regni gentium: et subvertam quadrigam, et ascensorem ejus: et descendent equi, et ascensores eorum: vir in gladio fratris sui. | 23. En omverwerpen zal Ik den troon der koninkrijken, en vertrappen zal Ik de sterkte van het rijk der volken; en omverwerpen zal Ik het vierspan en zijnen berijder; en neervallen zullen de paarden en hunne berijders, een ieder door het zwaard van zijnen broederGa naar voetnoot20). |
24. In die illa, dicit Dominus exercituum, assumam te Zorobabel fili Salathiel serve meus, dicit Dominus: et ponam te quasi signaculum, quia te elegi, dicit Dominus exercituum. Eccli. XLIX 13. | 24. Te dien dage, spreekt de Heer der heerscharen, zal Ik u nemen, Zorobabel, zoon van Salathiël, mijn dienstknecht, zegt de Heer; en Ik zal u stellen als eenen zegelring, want u heb Ik uitverkoren, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Zie I noot 13.
- voetnoot2)
- Bijna eene maand later, in Tischri, op den 7en dag van het Loofhuttenfeest; vgl. Lev. XXIII 34, 35, 39.
- voetnoot3)
- Reeds bij het leggen der eigenlijke grondslagen onder Cyrus hadden zij, die den tempel van Salomon nog gekend hadden, bitter geweend (1 Esdr. III 12, 13), omdat toen reeds gebleken was, dat het nieuwe tempelgebouw ver beneden het vroegere zou blijven. Dit werd nu met den dag duidelijker. Daarom gaat de profeet hen bemoedigen. Ouden van dagen konden den vóór 68 jaren verwoesten tempel nog gekend hebben. Dit huis, want naar Israëlietische opvatting, was het huis van Jehova, hoe verschillend ook in uiterlijke gedaante, één.
- voetnoot4)
- Het woord, volgens den grondtekst in den vierden naamval, hangt af van een niet uitgedrukt werkwoord, b.v. zal Ik vervullen; want uit de woorden mijn geest enz. blijkt, dat de profeet iets dergelijks wilde zeggen. Bedoeld is het woord van Exod. VI 7 en XIX 5, waar Israël Gods eigendom en Jehova Israël's eigendom verklaard wordt. Krachtens dat woord zal Gods geest in zijn volk blijven om het licht en sterkte te geven tot elk Gode welgevallig werk.
- voetnoot5)
- Eene nieuwe beweegreden om den tempel met ijver te voltooien: weldra breekt het tijdperk aan van den Messias, waarin deze tempel zal verheerlijkt worden. Overeenkomstig de oude profetieën teekent Aggeüs de komst van den Messias en de gewichtige gebeurtenissen, die haar zouden voorafgaan en opvolgen, als een tijdperk, waarin eene geheel nieuwe toestand door Gods almacht zal in het leven geroepen worden.
- voetnoot6)
- Het Hebr. woord, door unum vertaald, beteekent dikwerf eenmaal; ook hier heeft het dien zin, want zóó verklaarde het de H. Hiëronymus in zijn commentaar, zóó vertaalde het de oude Syrische overzetting en de Septuagint, gevolgd door den H. Paulus, die (Hebr. XII 26, 27) op dit eenmaal zijne redeneering bouwde. Nog eenmaal dus en wel na een korten tijd, zegt de profeet, zal God beroeren enz.: eene zinspeling op het schudden en daveren van den Sinaï bij het sluiten van het Oude Verbond (vgl. Exod. XIX 16; Deut. V 23; Ps. LXVII 8, 9). Nog eenmaal zal God een verbond sluiten, het Nieuwe Verbond van den Messias, dat eveneens in zijne voorbereiding, stichting en voltooiing van geweldige natuurverschijnselen zal vergezeld gaan (vgl. Joël II 30, 31; III 15; Is. XXIV 1, 19-23) en als eene nieuwe schepping zal zijn (vgl. Is. LI 16; LXV 17; LXVI 22). Zie hier beneden v. 21-23, waar eene nadere verklaring van deze plaats gegeven en het begin der vervulling aangeduid wordt. Een korte tijd zou nog verloopen, want de vijf eeuwen, die den profeet nog scheidden van de komst van den Messias, waren als niets in vergelijking met de vele eeuwen sinds de eerste belofte verloopen; bovendien in het oog van God, wiens woord Aggeüs spreekt, ‘zijn duizend jaren als de dag van gisteren, die voorbij is’ Ps. LXXXIX 4.
- voetnoot7)
- Meer in overeenstemming met de Septuagint en met de verklaring van den H. Cyrillus van Alexandrië wordt het Hebr. door de nieuweren vertaald: ‘En beroeren zal Ik alle volkeren en komen zullen de kostbaarheden (eigenlijk: de begeerenswaardige dingen) van alle volkeren’, d.i. door mijne machtige genade zal Ik alle volkeren opwekken, en zij zullen toestroomen tot het Rijk van den Messias (vgl. Is. II 2; Mich. IV 1) en zich met al hunne schatten aan God toewijden. Hetzelfde voorspelde Isaias LX 5-7, 11. Dan zal God dit huis, den nieuwen tempel, met heerlijkheid vervullen. Hoe dit geschieden zou, verklaarde kort daarna Malachias (III 1): de Messias zal den tempel door zijne tegenwoordigheid heiligen. Dit heeft de H. Hiëronymus reeds hier willen uitdrukken; hij noemt den Messias den verlangde voor alle volkeren, omdat zijne komst voor de namelooze ellende van alle volkeren een voorwerp van vurig verlangen is.
- voetnoot8)
- De zin is: Aan Mij behooren alle schatten der wereld toe; Ik kan dus met een enkel woord dezen tempel met goud en zilver opluisteren. Doch hij zal op veel verhevener wijze verheerlijkt worden.
- voetnoot9)
- Vrede is het kort begrip der gaven van den Messias, den ‘Vorst des Vredes’ (zie Mich. V noot 6). De Zaligmaker heeft den tempel door zijne prediking en zijne wonderen geheiligd en zich daar geopenbaard als gever van vrede en genade; vgl. Joan. VII 37-39.
- voetnoot10)
- Casleu of Kislev (Zach. VII 1), omstreeks December, wanneer in Palestina de vroege regen gevallen is en de akkerbouw begint.
- voetnoot11)
- Stel aan de priesters (zie Mal. II 7) de volgende vraag omtrent het voorschrift van Lev. VI 27; hun antwoord zal de profeet op het volk toepassen.
- voetnoot12)
- Wat met heilig, d.i. aan den Heer geofferd, vleesch in onmiddellijke aanraking was geweest, werd als heilig beschouwd en mocht vóór de wettelijke ontheiliging niet tot gewoon gebruik dienen; maar die wettelijke heiligheid ging niet over op zaken, die in middellijke aanraking kwamen met heilig vleesch. Wettelijke onreinheid echter ging ook bij middellijke aanraking over.
- voetnoot13)
- Door eene ziel, d.i. blijkens Lev. XXI 11, door de ziel eens dooden, of liever door de afwezigheid eener ziel. Duidelijker vertaalt de H. Hiëronymus Lev. XXII 4; Num. V 2; VI 6 enz. een vanwege een doode onreine; deze onreinheid, die door de aanraking of door de nabijheid van een lijk werd veroorzaakt, was een der voornaamste; zij duurde zeven dagen en te harer reiniging waren vele plechtigheden voorgeschreven: vgl. Num. XIX 11-20. Al wat die onreine aanraakte werd onrein (t.a.p. v. 22).
- voetnoot14)
- De profeet verklaart de strekking dier vragen. Het volk was door zijne nalatigheid onrein, en de onvoltooide tempel was als 't ware een lijk, dat hen niet wettelijk, maar voor God en in hun hart onrein maakte. Daarom was alle arbeid hunner handen enz. onrein in dien zin, dat Gods welbehagen op hen niet rusten kon, zoolang zij, zorgeloos voor hunne geestelijke belangen, alleen voor het tijdelijke bezorgd waren.
- voetnoot15)
- Denkt eens goed na, wat er gebeurd is van dezen dag af. Welken? zie v. 19. Alvorens zij met den tempelbouw weder begonnen waren, rustte klaarblijkelijk Gods zegen niet op hunnen arbeid.
- voetnoot16)
- d.i. Die volgens matige berekening in een goed oogstjaar twintig maten kon geven.
- voetnoot17)
- Thans vestigt de profeet hunne aandacht op den zegen, dien God hun verleende, sinds de hand aan het werk was geslagen. Door de grondslagen bedoelt de profeet de eerste steenlagen, die op de reeds onder Cyrus gelegde grondslagen waren opgetrokken.
- voetnoot18)
- Hoewel dus geen mensch natuurlijkerwijze kon voorspellen, hoedanig de oogst zijn zou, beloofde toch de profeet, door God verlicht, zegen, d.i. een rijken oogst. Volgens den grondtekst zien v. 19 en 20 nog op het verleden: er was geen graan in de schuur en geenerlei vruchtboom had gedragen, voordat men begonnen was aan den tempel te bouwen; maar van nu af belooft God zegen.
- voetnoot19)
- De nieuwe tempel was eene voorafbeelding van het herstelde Rijk Gods, waarover, volgens II Reg. VII 12-16, de Zoon van David in eeuwigheid zal heerschen. Deze nog altijd geldige belofte wil God aan Zorobabel, den nazaat van David, in herinnering brengen.
- voetnoot20)
- De profeet bedoelt den val der wereldrijken, die, volgens Dan. II 44, het Rijk van den Messias zal voorafgaan en voorbereiden.
- voetnoot21)
- U nemen, d.i. u in uw geslacht, waaruit de Messias zal voortkomen, op bijzondere wijze beschermen (vgl. Deut. IV 20). Als eenen zegelring, dien men aan de hand droeg en met zorg bewaarde ten teeken zijner waardigheid; zóó zal God den nazaat van David eeren en beschutten (vgl. Eccli. XLIX 13). Jechonias, zijn grootvader, werd door God ‘als een zegelring van zijne hand weggeworpen’ (Jer. XXII 24); doch Zorobabel wordt weder uitverkoren om den tempel te herbouwen en het Godsrijk te herstellen, dat voltooid zal worden door den Messias, den Zoon van David, dien Zorobabel voorbeduidt en wiens voorvader hij was (Matth. I 12).