De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Vae provocatrix, et redempta civitas, columba. | 1. Wee over de godtergende en vrijgekochte stad, de duiveGa naar voetnoot1). |
2. Non audivit vocem, et non suscepit disciplinam: in Domino non est confisa, ad Deum suum non appropinquavit. | 2. Zij hoorde niet naar de stem en zij nam de tucht niet aan; op den Heer heeft zij niet vertrouwd, tot haren God is zij niet genaderdGa naar voetnoot2). |
[pagina 168]
3. Principes ejus in medio ejus quasi leones rugientes: judices ejus lupi vespere, non relinquebant in mane. Ez. XXII 27. | 3. Hare vorsten in haar midden zijn als brullende leeuwen; hare rechters als wolven bij avond, niets laten zij over voor den morgenGa naar voetnoot3). |
4. Prophetae ejus vesani, viri infideles: sacerdotes ejus polluerunt sanctum, injuste egerunt contra legem. | 4. Hare profeten zijn dwazen, ontrouwe mannen; hare priesters hebben het heilige bezoedeld, ongerechtig hebben zij gehandeld tegen de wetGa naar voetnoot4). |
5. Dominus justus in medio ejus non faciet iniquitatem: mane mane judicium suum dabit in lucem, et non abscondetur: nescivit autem iniquus confusionem. | 5. De Heer is rechtvaardig in haar midden, Hij zal geen onrecht plegen; morgen aan morgen zal Hij zijn recht aan het licht brengen, en het zal niet verborgen blijven; de booswicht echter kent geen schaamteGa naar voetnoot5). |
6. Disperdidi gentes, et dissipati sunt anguli earum: desertas feci vias eorum, dum non est qui transeat: desolatae sunt civitates eorum, non remanente viro, neque ullo habitatore. | 6. Uitgeroeid heb Ik volkeren en verwoest zijn hunne hoektorens; eenzaam gemaakt heb Ik hunne straten, daar niet één is, die er doorgaat; verlaten zijn hunne steden, en geen man, geen enkel inwoner bleef er overGa naar voetnoot6). |
7. Dixi: Attamen timebis me, suscipies disciplinam: et non peribit habitaculum ejus propter omnia, in quibus visitavi eam: verumtamen diluculo surgentes corruperunt omnes cogitationes suas. | 7. Ik zeide: Gij ten minste zult Mij vreezen, gij zult de tucht aannemen; en niet vergaan zal hare woonstede wegens alles, waarom Ik over haar bezoeking brachtGa naar voetnoot7). En toch vroeg opstaande verdierven zij al hunne gedachtenGa naar voetnoot8). |
8. Quapropter exspecta me, dicit Dominus, in die resurrectionis meae in futurum, quia judicium meum ut congregem gentes, et colligam | 8. Daarom verbeid Mij, zegt de Heer, ten dage als Ik opsta, in de toekomst; want mijne rechtspraak is het volkeren te verzamelen en |
[pagina 169]
regna: et effundam super eos indignationem meam, omnem iram furoris mei: in igne enim zeli mei devorabitur omnis terra. Supra I 18. | koninkrijken weg te rapen; en uitstorten zal Ik over hen mijne verbolgenheid, al mijn grimmigen toorn; want in het vuur mijner ijverzucht zal de gansche aarde worden verslondenGa naar voetnoot9). |
9. Quia tunc reddam populis labium electum, ut invocent omnes in nomine Domini, et serviant ei humero uno. | 9. Want dan zal Ik den volkeren geven uitverkoren lippen, opdat zij allen den naam des Heeren aanroepen en Hem dienen met éénen schouderGa naar voetnoot10). |
10. Ultra flumina AEthiopiae, inde supplices mei, filii dispersorum meorum deferent munus mihi. | 10. Van gene zijde der stroomen van Ethiopië, van daar zullen mijne smeekelingen, de zonen mijner verstrooiden, Mij de offergave brengenGa naar voetnoot11). |
11. In die illa non confunderis super cunctis adinventionibus tuis, quibus praevaricata es in me: quia tunc auferam de medio tui magniloquos superbiae tuae, et non adjicies exaltari amplius in monte sancto meo. | 11. Te dien dage zult gij niet meer beschaamd worden over al uwe uitvindselen, waardoor gij misdreven hebt tegen Mij; want dan zal Ik wegnemen uit uw midden de snoevers op uwe grootheid, en gij zult niet voortgaan u nog te verheffen op mijn heiligen bergGa naar voetnoot12). |
12. Et derelinquam in medio tui populum pauperem, et egenum: et sperabunt in nomine Domini. | 12. En Ik zal overlaten in uw midden een volk, arm en behoeftig; en zij zullen hunne hoop stellen op den naam des Heeren. |
13. Reliquiae Israel non facient iniquitatem, nec loquentur mendacium, et non invenietur in ore eorum lingua dolosa: quoniam ipsi | 13. De overblijfselen van Israël zullen geene ongerechtigheid doen noch leugen spreken, en in hunnen mond zal geene bedrieglijke tong |
[pagina 170]
pascentur, et accubabunt, et non erit qui exterreat. | worden gevonden; want zij zullen weiden en legeren, en niemand zal er zijn, die hen verstoortGa naar voetnoot13). |
14. Lauda filia Sion: jubila Israel: laetare, et exsulta in omni corde filia Jerusalem. | 14. Zing lof, dochter Sion! Jubel, Israël! Verheug u en juich van ganscher harte, dochter Jerusalem! |
15. Abstulit Dominus judicium tuum, avertit inimicos tuos: rex Israel Dominus in medio tui, non timebis malum ultra. | 15. Weggenomen heeft de Heer uw gericht, afgewend heeft Hij uwe vijanden; koning van Israël is de Heer in uw midden, geen kwaad zult gij meer vreezenGa naar voetnoot14). |
16. In die illa dicetur Jerusalem: Noli timere: Sion, non dissolvantur manus tuae. | 16. Te dien dage zal men tot Jerusalem zeggen: Wil niet vreezen! Sion, laat niet slap worden uwe handenGa naar voetnoot15)! |
17. Dominus Deus tuus in medio tui fortis, ipse salvabit: gaudebit super te in laetitia, silebit in dilectione sua, exsultabit super te in laude. | 17. De Heer, uw God, is in uw midden, de sterke, Hij zal redden; verheugen zal Hij zich over u in blijdschap, zwijgen zal Hij in zijne liefde, juichen zal Hij over u in jubelGa naar voetnoot16)! |
18. Nugas, qui a lege recesserant, congregabo, quia ex te erant: ut non ultra habeas super eis opprobrium. | 18. De lichtzinnigen, die van de wet waren afgeweken, zal Ik verzamelen, want uit u waren zij; opdat gij voortaan over hen geen schande meer hebben zultGa naar voetnoot17). |
19. Ecce ego interficiam omnes, qui afflixerunt te in tempore illo: et salvabo claudicantem: et eam, quae ejecta fuerat congregabo: et ponam eos in laudem, et in nomen, in omni terra confusionis eorum. | 19. Zie, Ik zal dooden al die u verdrukt hebben te dien tijde; en Ik zal redden het kreupele, en wat uitgeworpen was zal Ik verzamelen; en Ik zal hen stellen tot lof en tot roem in het gansche land hunner schande, |
[pagina 171]
20. In tempore illo, quo adducam vos: et in tempore, quo congregabo vos: dabo enim vos in nomen, et in laudem omnibus populis terrae, cum convertero captivitatem vestram coram oculis vestris, dicit Dominus. | 20. te dien tijde dat Ik u herwaarts zal voeren, en ten tijde dat ik u verzamelen zal; want Ik zal u maken tot roem en tot lof voor alle volken der aarde, wanneer Ik uwe gevangenschap zal hebben afgewend voor uwe oogen, zegt de HeerGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Wee over Jerusalem, dat God door zijne misdaden tergt, hoewel het door Hem zoo menigwerf was vrijgekocht uit de handen zijner vijanden, maar telkens als eene onvoorzichtige duive (vgl. Osee VII 11) zich liet verleiden tot afgoderij. In het Hebr. wordt de stad tegen God ‘weerspannig’, door zonden ‘bezoedeld’ en ‘gewelddadig’ geheeten. Dit drievoudig verwijt wordt dan v. 2-4 toegelicht.
- voetnoot2)
- Jerusalem is eene weerspannige stad. Zij hoorde niet naar de stem der godsgezanten; zij nam niet aan de tucht van Gods wet. Werd zij door vijanden overvallen, dan vertrouwde zij niet op den Heer, maar op de hulp van heidensche volkeren. In plaats van God, haren God, die haar als zijne uitverkorene liefhad, te naderen, verwijderde zij zich van Hem, als van eenen vreemde.
- voetnoot3)
- Jerusalem's overheid pleegt gewelddadigheden. Wolven bij avond, zie Hab. I noot 6.
- voetnoot4)
- Jerusalem is bezoedeld door het gedrag der valsche profeten, die in den grondtekst ‘windbuilen’ heeten om hun ijdel pralen; zij zijn trouwelooze bedriegers om hunne valsche voorspellingen. De priesters van Jerusalem bezoedelen den tempel en alles wat heilig is, zij ‘plegen geweld’ (Hebr.) aan de wet, door hare voorschriften naar hunne lusten te verdraaien.
- voetnoot5)
- De Heer, die in haar midden, in den tempel, woont, is rechtvaardig en zal dus de zonden, die onder zijne oogen geschieden, straffen. Morgen aan morgen, d.i. voortdurend, of, volgens anderen, bij het licht van den morgen, d.i. allerduidelijkst, openbaart Hij door zijne profeten zijn recht, zijn heiligen wil. En toch zondigen die booswichten zonder schaamte.
- voetnoot6)
- God openbaarde ook ‘zijn recht’ door zijne strafgerichten tegen naburige volken tot waarschuwing van Juda.
- voetnoot7)
- Op die voorwaarden zal Ik hare woonstede bij uitnemendheid, den tempel, sparen en niet ten uitvoer leggen het tegen haar gevelde vonnis van verdelging, dat zij verdiend had wegens alles, alle zonden, waarom Ik reeds vroeger door kastijdingen aan haar bezoeking deed.
- voetnoot8)
- Maar voorbeelden, beloften en bedreigingen waren vergeefsch. Vroeg opstaande, d.i. vol ijver voor het kwaad (vgl. Osee VI 1), verdierven zij enz., Hebr.: ‘volbrachten al zij hunne misdaden’.
- voetnoot9)
- De profeet spreekt tot Gods vrome dienaren, die te midden dier ongerechtigheden in hun geloof aan Gods heiligheid en rechtvaardigheid konden geschokt worden. Verbeid Mij ten dage enz., wanneer Ik Mij zal openbaren als aanklagende getuige (dit lazen de Septuagint en de oude Syrische vertaling in plaats van in futurum) en als rechter over de zonden (v. 8), maar ook, want door het gericht komt de verlossing, als heiland (v. 9). Mijne rechtspraak of mijn vonnis enz., zie hieromtrent de aanteekeningen op Joël III 2, 12. Want in het vuur, zie I noot 17.
- voetnoot10)
- Uitverkoren, Hebr.: ‘gereinigde’. De door afgoderij en andere zonden bezoedelde lippen der volkeren zal God reinigen, zoodat zij uitverkoren, geheiligd, zullen zijn om met een zuiver hart den naam des Heeren te aanroepen, d.i. God te vereeren door offers enz. Met éénen schouder, d.i. schouder aan schouder, beteekent, dat zij allen het ééne juk des geloofs zullen dragen.
- voetnoot11)
- Ethiopië, zie II noot 11. In de verste landen der heidenen zal God zijne smeekelingen of aanbidders in geest en waarheid hebben onder de zonen der verstrooiden, de uitverkoren Israëlieten, die, met de heidenen in het Rijk van den Messias vereenigd, den Heer de offergave (Hebr.: ‘mincha’, vgl. Mal. I 10), het onbloedig offer, zullen opdragen.
- voetnoot12)
- Uitvindselen, Hebr.: ‘misdaden’. De profeet wendt zich tot de gemeente op Sion, die, door het gericht gelouterd, niet meer, zooals vroeger, door overmoed en zelfvertrouwen ten val zal komen. De nederigheid en het vertrouwen op God (v. 12) zijn de kenmerken van Gods dienaren in het Rijk van den Messias, dat door mijn heiligen berg wordt beteekend.
- voetnoot13)
- Het volk van dit Rijk Gods zal het tegendeel zijn van het toenmalige Jerusalem: een arm en nederig en daarom op God alleen betrouwend volk, een heilig volk, dat onder de hoede van den goddelijken herder veilig is.
- voetnoot14)
- De dochter Sion (zie Is. I 8), Jerusalem, is hier het geestelijke Israël, de Kerk van Christus; de profeet wekt haar op tot overvloedige vreugde, omdat haar schuldenlast door God is weggenomen en Jehova, als koning in haar midden, haar beschermt.
- voetnoot15)
- Van moedeloosheid.
- voetnoot16)
- De sterke, Hebr.: ‘een held’, de titel van den Godmensch volgens Is. IX 6, machtig om u te helpen. In de liefde tot zijne bruid, de H. Kerk, vindt Hij zijne vreugde, gelijk een bruidegom aan zijne bruid; Hij zwijgt, d.i. vindt zijne voldoening in het stil beschouwen en genieten van het voorwerp zijner liefde, en in de overmaat zijner vreugde ontboezemt Hij zijne liefde in juichen en jubelen. Die liefde Gods werd ons in net werk der Menschwording eerst ten volle geopenbaard.
- voetnoot17)
- De lichtzinnigen uit Israël, die niet uit boosheid van de wet waren afgeweken, zal Hij in zijn Rijk verzamelen; dit bedoelde misschien de H. Hiëronymus, die, volgens zijn eigen getuigenis, het Hebr. nugê (d.i. treurenden) opzettelijk onvertaald liet om het gelijkluidende Latijnsche nugae. Volgens den grondtekst: ‘De treurenden verre van de bijeenkomst (d.i. die in de ballingschap treuren, omdat zij op de feestdagen de plechtige bijeenkomsten niet kunnen vieren) zal Ik verzamelen (tot het volk Gods); voorwaar de uwen zijn zij (d.i. ware Israëlieten); op hen drukt de smaad’ der vernedering van Gods volk.
- voetnoot18)
- Het kreupele enz. Zie Mich. IV 6. De terugvoering van het onder alle volken verstrooide Israël zal het volk Gods beroemd maken onder de heidenen, hun den God van Israël doen kennen en op die wijze het algemeene Rijk van den Messias voorbereiden.