De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |||||||||||
Loflied op God, den rechtvaardigen Rechter en den barmhartigen Verlosser.1. Oratio Habacuc prophetae pro ignorantiis.1. Gebed van Habacuc, den profeet, voor de onwetendhedenGa naar voetnoot1).Caput III.
|
2. Domine audivi auditionem tuam, et timui.
Domine opus tuum in medio annorum vivifica illud: In medio annorum notum facies: cum iratus fueris, misericordiae recordaberis. |
2. Heer, ik heb uwe uitspraak gehoord en ik ben bevreesd gewordenGa naar voetnoot2).
Heer, uw werk, maak het levend in het midden der jaren. In het midden der jaren zult Gij het kenbaar makenGa naar voetnoot3). Zijt Gij in toorn ontstoken, uwe barmhartigheid zult Gij indachtig wezenGa naar voetnoot4). |
3. Deus ab austro veniet, et sanctus de monte Pharan:
Operuit coelos gloria ejus: et laudis ejus plena est terra. |
3. God zal uit het zuiden komen, en de Heilige van het gebergte Pharan!
Zijne heerlijkheid heeft de hemelen overdekt, en van zijnen lof is de aarde vervuldGa naar voetnoot5). |
4. Splendor ejus ut lux erit: cornua in manibus ejus:
Ibi abscondita est fortitudo ejus: |
4. Zijn glans is als het licht, hoornen zijn in zijne handen;
Daar schuilt zijne sterkteGa naar voetnoot6). |
[pagina 155]
5. Ante faciem ejus ibit mors.
Et egredietur diabolus ante pedes ejus. |
5. Voor zijn aangezicht gaat de dood.
En de duivel treedt uit voor zijne voetenGa naar voetnoot7). |
6. Stetit, et mensus est terram.
Aspexit, et dissolvit gentes: et contriti sunt montes saeculi. Incurvati sunt colles mundi, ab itineribus aeternitatis ejus. |
6. Hij staat en meet de aarde.
Hij blikt neer en ontbindt de volkenGa naar voetnoot8); en vergruizeld zijn de bergen der eeuwigheid. Gekromd nebben zich de heuvelen der wereld vanwege de gangen zijner eeuwigheidGa naar voetnoot9). |
7. Pro iniquitate vidi tentoria AEthiopiae, turbabuntur pelles terrae Madian. | 7. Onder den druk zie ik Ethiopië's tenten, sidderen zullen de vachten van Madian's landGa naar voetnoot10). |
8. Numquid in fluminibus iratus es Domine? aut in fluminibus furor tuus? vel in mari indignatio tua?
Qui ascendes super equos tuos: et quadrigae tuae salvatio. |
8. Zijt Gij op de stroomen vertoornd, o Heer? of geldt den stroomen uwe verbolgenheid? of der zee uwe gramschap?
Gij, die gaat stijgen op uwe rossen, en uwe vierspannen zijn reddingGa naar voetnoot11). |
[pagina 156]
9. Suscitans suscitabis arcum tuum juramenta tribubus quae locutus es:
Fluvios scindes terrae: |
9. Wekkend gaat Gij wekken uw boog, de eeden, die Gij tot de stammen gesproken hebtGa naar voetnoot12)!
Der aarde stroomen zult Gij splijtenGa naar voetnoot13). |
10. Viderunt te, et doluerunt montes: gurges aquarum transiit.
Dedit abyssus vocem suam: altitudo manus suas levavit. |
10. De bergen zien U en zijn in pijn; een maalstroom van wateren golft voorbij.
De afgrond verheft zijn gedreun, de diepte steekt hare handen omhoogGa naar voetnoot14). |
11. Sol, et luna steterunt in habitaculo suo, in luce sagittarum tuarum, ibunt in splendore fulgurantis hastae tuae. | 11. Zon en maan staan binnen hare woning bij het licht van uwe pijlen, zij wijken bij den glans uwer bliksemende speerGa naar voetnoot15). |
12. In fremitu conculcabis terram: in furore obstupefacies gentes. | 12. In toorn vertrapt Gij de aarde, in verbolgenheid maakt Gij de volkeren vervaardGa naar voetnoot16). |
13. Egressus es in salutem populi tui: in salutem cum Christo tuo:
Percussisti caput de domo impii: denudasti fundamentum ejus usque ad collum. |
13. Uitgetogen zijt Gij tot redding van uw volk, tot redding met uwen gezalfde.
Gij verplettert het hoofd van het huis des goddeloozen, Gij ontbloot het van grondslag tot halsGa naar voetnoot17). |
[pagina 157]
14. Maledixisti sceptris ejus, capiti bellatorum ejus, venientibus ut turbo ad dispergendum me.
Exsultatio eorum sicut ejus, qui devorat pauperem in abscondito. |
14. Gij vloekt zijne schepters, het hoofd zijner krijgers, hen die kwamen als een wervelwind om mij te verstrooien.
Hun gejubel was als van hem, die den arme verslindt in het verborgenGa naar voetnoot18). |
15. Viam fecisti in mari equis tuis, in luto aquarum multarum. | 15. Eenen weg baant Gij door de zee voor uwe rossen, door het slijk van vele waterenGa naar voetnoot19)! |
16. Audivi, et conturbatus est venter meus: a voce contremuerunt labia mea.
Ingrediatur putredo in ossibus meis, et subter me scateat. Ut requiescam in die tribulationis: ut ascendam ad populum accinctum nostrum. |
16. Ik hoorde het en mijn binnenste werd ontroerd, voor de stem beefden mijne lippen.
Laat het bederf in mijn gebeente doordringen en onder mij wriemelen, Opdat ik rust hebbe op den dag der verdrukking, opdat ik moge opgaan naar ons toegerust volkGa naar voetnoot20)! |
17. Ficus enim non floribet: et non erit germen in vineis. | 17. Want de vijgeboom zal niet bloeien, en geene vrucht zal er zijn aan de wijnstokken. |
[pagina 158]
Mentietur opus olivae: et arva non afferent cibum.
Abscindetur de ovili pecus: et non erit armentum in praesepibus. |
Bedrieglijk zal de arbeid zijn van den olijfboom, en de zaaivelden zullen geen spijze voortbrengen.
Weggesleept zal worden uit de schaapskooi de kudde, en geen rund zal er zijn in de stallenGa naar voetnoot21). |
18. Ego autem in Domino gaudebo: et exsultabo in Deo Jesu meo. | 18. Ik nochtans, in den Heer zal ik mij verheugen, en jubelen zal ik in God, mijnen JesusGa naar voetnoot22). |
19. Deus Dominus fortitudo mea: et ponet pedes meos quasi cervorum.
Et super excelsa mea deducet me victor in psalmis canentem. |
19. God, de Heer, is mijne sterkte, en Hij zal mijne voeten maken als die der hinden.
En op mijne hoogten zal mij voeren de overwinnaar, terwijl ik Hem psalmzingGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Het lied is een gebed, een biddende beschrijving van Gods komst tot verlossing van zijn volk. Voor de onwetendheden zal wel beteekenen voor zonden van onwetendheid; de Septuagint heeft: ‘een gebed met zang’. Het Hebr.: ‘al Sjigjonôt’ beteekent, volgens sommigen, een bepaalde dichtsoort of zangwijze, volgens anderen, een zeker speeltuig.
- voetnoot2)
- Uwe uitspraak betreffende de tuchtiging van Gods volk en het wraakgericht over de Chaldeërs. Dit noemt de profeet aanstonds uw werk. Bevreesd voor de openbaring van Gods komende wraakgerichten.
- voetnoot3)
- De profeet bidt om bespoediging van het gericht, dat Gods Rijk op aarde zal voorbereiden. Maak levend, d.i. breng uw werk, een werk van bestraffing, maar ook van verlossing, ten uitvoer. In het midden der jaren door u bepaald (II 3), dus niet aan het einde van dat tijdperk, maar spoedig. De Septuagint vertaalt: ‘Gij zult U midden tusschen twee dieren doen kennen’; deze lezing, door de oude Latijnsche vertaling gevolgd, is nog bewaard in de H. Liturgie.
- voetnoot4)
- De zin is: straf niet in uwen toorn volgens de maat der zonden, maar wees genadig.
- voetnoot5)
- De profeet ziet in zijn profetisch gezicht den Heer neerdalen ten gerichte, evenals weleer op Sinaï (vgl. Mich. I 3, 4). Het zuiden, Hebr. ‘Theman’, in het zuiden van Edom (vgl. Amos I 12), en Pharan, de woestijn tusschen Edom en Palestina, waren getuigen geweest van Gods wonderdaden tot straf der boozen en tot zegening der vromen. Zinspelend op Deut. XXXIII 2, ziet Habacuc Gods majesteit uit diezelfde streken opdagen, omdat ook thans de gerechtigheid en de barmhartigheid in het godsgericht zullen schitteren. Bij Gods verschijning is de hemel geheel bedekt met zijne heerlijkheid, d.i. met zijnen glans, de aarde gansch vervuld met zijnen lof, d.i. met zijnen luister, die de schepselen opwekt tot lof. Hoedanig die heerlijkheid is, schildert het volgend vers.
- voetnoot6)
- Hoornen, d.i. lichthoornen of stralenbundels (vgl. Exod. XXXIV 29), ontschieten aan zijne handen, als aan de zon. Dat licht is de openbaring van Gods sterkte of van het goddelijk wezen, dat voor het menschelijk oog onzichtbaar is. Want ‘God is gehuld in het licht, als in een kleed’. Ps. CIII 2.
- voetnoot7)
- God openbaart zich als wrekend Rechter. De dood, Hebr.: ‘pest en vlam gaat uit (volgend) op zijne schreden’. Zij zijn de werktuigen zijner wraak (Ps. XCVI 3; Lev. XXVI 25), welke God niet zelden den duivel in handen legt.
- voetnoot8)
- Bij zijne verschijning meet of overschouwt Hij met een oogslag de aarde. Septuagint: ‘Hij treedt op en doet de aarde schudden’. Vgl. Ps. CIII 32; Eccli. XVI 18. Hij ontbindt, d.i. doet uiteenstuiven, Hebr.: ‘doet opspringen’, de volken. Werd God in zijne verschijning (v. 3, 4) eerst vergeleken bij het rijzende zonnelicht, hier is Hij geschetst als een reuzenheld.
- voetnoot9)
- Hyperbolisch heet eeuwig, hetgeen van den beginne bestond en eeuwig schijnt te zullen blijven. De bergen der eeuwigheid zijn derhalve de van de schepping der wereld af pal staande bergen; zij worden door den aanblik van Gods majesteit vergruizeld. De heuvelen der wereld, die van de voorwereld af hun kruin verhieven, Hebr.: ‘van den voortijd’, hebben zich vol ontzag gekromd, Hebr.: ‘zinken weg’, van wege de gangen zijner eeuwigheid, d.i. onder de schreden van den eeuwigen God. Hij heet uit te trekken, wanneer Hij dingen werkt, die de aandacht der menschen wekken. Hebr.: ‘de gangen der oude dagen bewandelt Hij’, d.i. het werk, dat God gaat verrichten, zal even geducht en heerlijk zijn als in de oude dagen, b.v. bij den uittocht uit Egypte.
- voetnoot10)
- De doortocht van den vergramden Rechter doet de volken in het Zuiden, van waar God komt (v. 3), sidderen. Met name worden er uit die volken, die reden hebben voor Gods majesteit te vreezen, twee genoemd: Ethiopië, dat dikwijls door de profeten als één met Egypte vermeld wordt (Is. XI 11; XX 4; Nah. III 9), en Madian (vgl. Num. XXV 6; Judic. VI); zij vertegenwoordigen al de vijanden van het volk Gods. De profeet spreekt van hunne tenten, omdat zij herdersvolken waren; de vachten zijn de vellen, waarmede die tenten bedekt waren.
- voetnoot11)
- Zinspelend op het werk Gods in de oude tijden, toen de wateren van de Roode Zee en van den Jordaan Gods machtige hand gevoelden, schildert de profeet de uitwerkselen van het godsgericht, dat hij aanschouwt. Vandaar zijne vragen. Hebr.: ‘of geldt der zee uwe grim, dat Gij uittrekt op uwe rossen, op uwe zegekar?’ Als een oorlogsheld stijgt God op zijne rossen, d.i. op de wolken (Ps. CIII 3), om evenals weleer te gaan strijden tegen zijne vijanden; zijne vierspannen rukken uit tot redding van zijn volk.
- voetnoot12)
- Wekken uit zijne rust, d.i. gereed maken, spannen enz., gaat Gij uw boog om uwe bliksemflitsen (v. 11) af te schieten, en hierdoor tevens wekken de onder de hoede van den getrouwen God als het ware sluimerende eeden; want het wraakgericht over de Chaldeërs is te gelijk de verlossing van zijn volk, waardoor de onder eede gedane beloften vervuld worden. Vgl. Gen. XXII 16; Ps. LXXXVIII 50; CXXXI 11.
- voetnoot13)
- Om zijn volk eenen doortocht te banen gelijk door de wateren der Roode Zee.
- voetnoot14)
- De bergen schudden en beven, evenals weleer de Sinaï (Exod. XIX 18; Ps. CXIII 6), bij de verschijning des Heeren. Evenals bij den zondvloed valt een maalstroom van wateren uit den hemel en de afgrond of de Oceaan werpt onder gedreun zijne door storm opgezweepte golven (handen) omhoog. Vgl. Gen. VII 11.
- voetnoot15)
- Zon en maan lichten niet meer; zij wijken voor het bliksemlicht van Gods wraak en trekken zich als het ware terug binnen hare woning, zoodat de schrikwekkende duisternis slechts verlicht en te gelijk verergerd wordt door de felle bliksemstralen, welke dichterlijk genoemd worden Gods pijlen en speer.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘In toorn betreedt Gij de aarde, in gramschap dorscht Gij de volkeren’. Het gericht over Babylon tot heil van Juda werd tot hiertoe met zulke kleuren geschilderd, dat hierbij het gericht voor den geest komt over zondaars en rechtvaardigen, hetwelk, in den loop der wereldgeschiedenis gedurig herhaald, ten slotte zal worden bekroond door het laatste oordeel op het einde der dagen. Van dit laatste wereldgericht is ook dit godsgericht met zijne bestraffing en erbarming een voorspel. Het werd ook voor ons geschreven, opdat wij aan den grooten dag zouden denken, dien wij, Christenen, met vreeze en meer nog met vertrouwen moeten verwachten. - Thans na die zinnebeeldige schildering volgt de meer zakelijke beschrijving van het gericht.
- voetnoot17)
- Het tweevoudig doel van het godsgericht wordt duidelijk onderscheiden. In het eerste verslid de verlossing: tot redding van uw volk met uwen gezalfde, d.i. om uw volk en ‘uwen gezalfde te redden’ (Septuagint). De gezalfde is het koninklijk huis van David, aan wien de belofte van een eeuwigdurend koningschap was gegeven. - In het tweede verslid het wraakgericht over Gods vijanden: Gij verplettert het hoofd, d.i. den koning en de gebieders, van het huis of van het goddelooze Chaldeeuwsche rijk. Van grondslag tot hals: een dubbel beeld, het Chaldeeuwsche rijk is als een huis, welks grondslagen worden blootgelegd ter vernieling, en is als een persoon, wiens hoofd verpletterd en die van de voeten tot aan den hals van alles ontbloot wordt.
- voetnoot18)
- Sterker nog klinkt hetzelfde vonnis: Gij vloekt zijne schepters, d.i. wijdt ten ondergang zijne vorstendommen en wingewesten, het hoofd enz., d.i. koning en aanvoerders en krijgers, die over Juda het ergste brachten, de wegvoering en ballingschap, als werd het door een wervelwind verstrooid; die daarbij overmoedig jubelden, wijl zij het arme Juda als in het verborgen, dus ongestraft, meenden te kunnen verslinden en vernietigen.
- voetnoot19)
- Zoo wordt dan een einde gemaakt aan den overheerscher van Juda. God zal opnieuw zijn volk uit de verdrukking verlossen en, zoo noodig, de wonderen hernieuwen van den uittocht uit Egypte.
- voetnoot20)
- De profeet besluit (v. 16-19) en leert het volk, zich zelf ten voorbeeld stellend, in wat stemming van vrees en van hoop (zie v. 2) dit gericht moet worden afgewacht. De aankondiging van het komend wraakgericht doet en profeet sidderen, want zij bevat ook de tuchtiging van zijn zondig volk. Hij bidt namens het volk, dat die kastijding strekken moge tot heil en verlossing van Juda: Laat het lijden van Job over mij komen, zoodat het bederf tot in het merg mijner beenderen dringt en wormen onder mij wriemelen (een beeld van de ellende der ballingschap), opdat ik rust hebbe, d.i. van mijne rampen verlost worde, op den schrikvollen dag der verdrukking, d.i. des wraakgerichts over Chaldea, opdat ik dan moge opgaan naar ons toegerust volk, dat, door Gods goedheid weder krachtig geworden, terug zal keeren uit de ballingschap. Volgens den grondtekst drukt de profeet zijnen schrik uit voor de aanstaande tuchtiging van zijn volk, welke hij niet kan afwenden: ‘Het bederf dringt door in mijn gebeente en waar ik sta, beef ik, omdat ik zwijgend moet verdragen den dag der verdrukking, wanneer hij optrekken zal tegen het volk, die het zal aanvallen’.
- voetnoot21)
- Want enz. In deze schildering van den wraakdag met betrekking tot zijn land ligt de reden zijner in v. 16 uitgedrukte vrees. Het vruchtbare land, beroemd om zijne vijgen, olijven en druiven, zal woest en verlaten liggen en de kudden zullen worden weggeroofd. Bedrieglijk enz., d.i. de olijfboom zal wel bladeren en knoppen, doch geen vruchten geven.
- voetnoot22)
- Ik nochtans, hoe ellendig ook mijn volk dan zal zijn, ik zal mij verheugen in de hoop der blijde verlossing en jubelen ‘in den God mijns heils’ (Hebr.). De H. Hiëronymus geeft hier, door heil als eigennaam over te zetten (mijnen Jesus) eene vertaling, welke niet den letterlijken zin, maar zijne eigen verklaring teruggeeft. Misschien wilde hij op die wijze duidelijk maken, dat de verlossing van Juda uit de ballingschap de voorafbeelding is van de geestelijke verlossing door Jesus.
- voetnoot23)
- In zijn eigen persoon teekent de profeet het geredde volk, dat door God zal worden teruggevoerd naar het land zijner vaderen. Gelijk vlugge hinden heensnellen naar hunne hoogten, waar zij in veiligheid zijn, zoo zal het volk aan alle gevaren ontsnappen en door God in veiligheid gebracht worden. De laatste woorden (de overwinnaar enz.) zijn in den grondtekst een naschrift, dat waarschijnlijk eene aanwijzing geeft voor de uitvoering van dit lied bij den eeredienst: ‘Aan den voorzanger; op (d.i. met begeleiding van) mijn snarenspel’.