De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
Caput II.
|
1. Super custodiam meam stabo, et figam gradum super munitionem: et contemplabor, ut videam quid dicatur mihi, et quid respondeam ad arguentem me. | 1. Op mijnen wachttoren zal ik staan en ik zal den voet zetten op den ringmuur; en ik zal toeschouwen om te zien, wat mij gezegd zal worden en wat ik antwoorden zal op mijne klachtGa naar voetnoot1). |
2. Et respondit mihi Dominus, et dixit: Scribe visum, et explana eum super tabulas: ut percurrat qui legerit eum. | 2. En de Heer antwoordde mij en zeide: Schrijf het gezicht en stel het duidelijk op tafelen, opdat men loopend het lezen kanGa naar voetnoot2). |
3. Quia adhuc visus procul, et apparebit in finem, et non mentietur: si moram fecerit exspecta illum: quia veniens veniet, et non tardabit. | 3. Want nog is het gezicht verre en openbaar zal het worden aan het einde en het zal niet falen; zoo het toeft, verbeid het; want komend zal het komen en het zal niet uitblijvenGa naar voetnoot3). |
4. Ecce qui incredulus est, non erit recta anima ejus in semetipso: justus autem in fide sua vivet. Rom. I 17; Gal. III 11; Hebr. X 38. | 4. Zie, wie ongeloovig is, zijne ziel zal niet gerechtig zijn in hem; doch de rechtvaardige zal door zijn geloof levenGa naar voetnoot4). |
5. Et quomodo vinum potantem decipit: sic erit vir superbus, et | 5. En gelijk de wijn den drinker bedriegt, zoo zal de trotschaard |
[pagina 151]
non decorabitur: qui dilatavit quasi infernus animam suam: et ipse quasi mors, et non adimpletur: et congregabit ad se omnes gentes, et coacervabit ad se omnes populos. | zijn en niet geëerd zal hij worden; die als de onderwereld zijne ziel heeft opgesperd, en hij is als de dood, en hij wordt niet verzadigd, en hij raapt naar zich alle natiën, en hij vergaart voor zich alle volkenGa naar voetnoot5). |
6. Numquid non omnes isti super eum parabolam sument, et loquelam aenigmatum ejus: et dicetur: Vae ei, qui multiplicat non sua? usquequo et aggravat contra se densum lutum? | 6. Zullen niet alle dezen over hem een spreekwoord bezigen en een raadselspreuk op hemGa naar voetnoot6)? En het zal heeten: Wee hem, die ophoopt wat niet het zijne is! Hoe lang nog? en hij stapelt tegen zich op dikke modderGa naar voetnoot7). |
7. Numquid non repente consurgent qui mordeant te: et suscitabuntur lacerantes te, et eris in rapinam eis? | 7. Zullen niet plotselijk opstaan, die u bijten, en ontwaken, die u verscheuren, en zult gij hun niet ter plundering zijnGa naar voetnoot8)? |
8. Quia tu spoliasti gentes multas, spoliabunt te omnes, qui reliqui fuerint de populis propter sanguinem hominis et iniquitatem terrae, civitatis, et omnium habitantium in ea. | 8. Omdat gij vele natiën hebt uitgeplunderd, zullen u uitplunderen allen, die overig zijn van de volken, wegens de bloedschuld aan menschen en het onrecht aan het land, aan de stad en aan allen, die er in woondenGa naar voetnoot9). |
9. Vae qui congregat avaritiam malam domui suae, ut sit in excelso nidus ejus, et liberari se putat de manu mali. | 9. Wee hem, die vuil gewin bijeenraapt ten bate van zijn huis, opdat zijn nest in de hoogte zij, en die zich beveiligd waant voor de hand des kwaadsGa naar voetnoot10). |
[pagina 152]
10. Cogitasti confusionem domui tuae, concidisti populos multos, et peccavit anima tua. | 10. Gij hebt schande bedacht voor uw huis, gij hebt neergeveld vele volken, en gezondigd heeft uwe zielGa naar voetnoot11). |
11. Quia lapis de pariete clamabit: et lignum, quod inter juncturas aedificiorum est, respondebit. | 11. Want de steen uit den muur zal roepen, en het hout, dat tusschen de gebinten der gebouwen is, zal antwoordenGa naar voetnoot12). |
12. Vae qui aedificat civitatem in sanguinibus, et praeparat urbem in iniquitate. | 12. Wee hem, die eene stad bouwt op bloed en eene vesting grondt op onrechtGa naar voetnoot13). |
13. Numquid non haec sunt a Domino exercituum? Laborabunt enim populi in multo igne: et gentes in vacuum, et deficient. | 13. Is dit niet van den Heer der heerscharen? Volken tochGa naar voetnoot14) zullen zwoegen voor een grooten brand en natiën voor niets, en zij zullen er bij bezwijken. |
14. Quia replebitur terra, ut cognoscant gloriam Domini, quasi aquae operientes mare. | 14. Want vervuld zal de aarde worden van de kennis der heerlijkheid des Heeren, zooals de wateren de zee bedekkenGa naar voetnoot15). |
15. Vae qui potum dat amico suo mittens fel suum, et inebrians ut aspiciat nuditatem ejus. | 15. Wee hem, die eenen dronk geeft aan zijnen vriend, zijne gal er in mengend, en hem dronken makend om zijne naaktheid te aanschouwenGa naar voetnoot16). |
16. Repletus es ignominia pro gloria: bibe tu quoque, et consopire: circumdabit te calix dexterae Domini, et vomitus ignominiae super gloriam tuam. | 16. Verzadigd zijt gij met smaad in plaats van met eer; drink ook gij en word bedwelmdGa naar voetnoot17); rondgaan bij u zal de beker van de rechterhand des Heeren, en het braaksel uwer schande over uw eergewaadGa naar voetnoot18). |
17. Quia iniquitas Libani operiet | 17. Want het onrecht aan den Li- |
[pagina 153]
te, et vastitas animalium deterrebit eos de sanguinibus hominum, et iniquitate terrae, et civitatis, et omnium habitantium in ea. | banon zal u bedekken en de uitroeiing der dieren zal hen doen schrikkenGa naar voetnoot19) wegens de bloedschuld aan menschen en het onrecht aan het land en aan de stad en aan allen, die er in woonden. |
18. Quid prodest sculptile, quia sculpsit illud fictor suus, conflatile, et imaginem falsam? quia speravit in figmento fictor ejus ut faceret simulacra muta. | 18. Wat baat het gesneden beeld, daar zijn maker het gesneden heeft, (gemaakt heeft) het gegoten beeld en het leugenbeeld? Want op zijn maaksel stelt de maker zijn vertrouwen om stomme afgoden te vervaardigenGa naar voetnoot20). |
19. Vae qui dicit ligno: Expergiscere: Surge, lapidi tacenti: numquid ipse docere poterit? Ecce iste coopertus est auro, et argento: et omnis spiritus non est in visceribus ejus. | 19. Wee, die tot het hout zegt: Waak op! Sta op! tot den sprakeloozen steen: kan deze onderricht gevenGa naar voetnoot21)? Zie, hij is overdekt met goud en zilver, en alle geest ontbreekt in zijn binnenste. |
20. Dominus autem in templo sancto suo: sileat a facie ejus omnis terra. Ps. X 5. | 20. Maar de Heer is in zijn heiligen tempel; voor zijn aangezicht zwijge de gansche aardeGa naar voetnoot22)! |
- voetnoot1)
- De profeet, de wachter des Heeren voor zijn volk (Ezech. XXXIII 1-7), zal zich plaatsen op den wachttoren, of juister gezegd op de tinne van diens ringmuur, die de wachters bestegen om een ruimen blik te hebben over den omtrek (vgl. II Reg. XVIII 24; IV Reg. IX 7). Dit is in geestelijken zin te verstaan: door afzondering en gebed ging de profeet zich voorbereiden om het antwoord Gods te vernemen en alsdan te overdenken, wat hij aan zich zelven zal antwoorden op zijne klacht van I 13-17.
- voetnoot2)
- Het gezicht is de inhoud van Gods antwoord. Tafelen zijn waarschijnlijk uit aarde gebakken tegels, waarin hij dit antwoord duidelijk en voor ieder leesbaar moet griffen. Opdat men enz., eigenlijk: opdat doorloope wie het leest, d.i. ieder het in het voorbijgaan kan lezen. De bedoeling van dit voorschrift was, voor levenden en nageslacht een onwedersprekelijk en onvergetelijk bewijs der voorspelling te geven; vgl. Is. VIII 1.
- voetnoot3)
- Het gezicht (zie noot 2) is in zijne verhulling nog verre, Hebr.: ‘voor den (door God) bestemden tijd en het streeft naar het einde’, naar zijne vervulling. Intusschen moeten zich de vrome Israëlieten door het geloof aan Gods woord sterken.
- voetnoot4)
- In deze woorden is het antwoord van God vervat. Het eerste deel ziet op de trotsche, ongeloovige Chaldeërs; het tweede op de in God geloovende en betrouwende Israëlieten; maar tevens geldt deze spreuk voor alle volken en tijden, want zij drukt de voorwaarde uit van 's menschen geluk voor tijd en eeuwigheid. De ongeloovige is niet gerechtig, aan God niet welgevallig, en, wat volgt uit het tweede verslid, ten verderve gedoemd. In den grondtekst wordt de oorzaak van het ongeloof uitgedrukt (vgl. Joan. V 44): ‘zie, opgeblazen, niet gerechtig is zijne ziel in hem’. De rechtvaardige zal door zijn geloof, dat de wortel en de grondslag is der rechtvaardigmaking, leven, hier en hiernamaals gelukkig zijn.
- voetnoot5)
- De trotschheid der Chaldeërs wordt om de beneveling of de verblindheid des geestes, die daaruit volgt, passend vergeleken met de bij dit volk heerschende dronkenschap. In het tweede verslid schildert de profeet, onder het beeld van de onderwereld, die voordurend nieuwe slachtoffers vraagt, en van den immer verslindenden dood (vgl. Prov. XXX 16), hunne onverzadelijke hebzucht en heerschzucht. Deze drie ondeugden zijn de oorzaak van hunnen val, die met eene rhetorische verzachting des te krachtiger wordt uitgedrukt: hij zal niet geëerd, maar in zijn ondergang diep veracht worden.
- voetnoot6)
- De verdrukte volken zullen eenmaal tegen hem opstaan (v. 7) en den geleden smaad vergelden door den gevallen tiran te beschimpen. Zij zulten hunnen spot kleeden in raadselspreuken, als achtten zij den vroeger gevierden naam van den wereldbeheerscher niet waardig genoemd of bezongen te worden.
- voetnoot7)
- Hoe lang nog zal die geweldenaar rooven en plunderen? Dikke modder, waarin hij zelf verzinken zal; eene passende benaming der onrechtvaardig opeengestapelde rijkdommen, die hem ten ondergang zullen strekken.
- voetnoot8)
- Hunne vroegere slachtoffers zullen zich wrekend tegen hen verheffen en als wilde dieren hen bijten en verscheuren.
- voetnoot9)
- Die overig zijn van de door u verdrukte volken. Ook de Meden en Perzen, de uitvoerders van het wraakgericht, waren aan de Chaldeërs onderworpen geweest; vgl. Jer. XXV 29. Door het land en de stad worden waarschijnlijk Juda en Jerusalem bedoeld, want volgens Jer. L 11; LI 11; Is. XLIII 14 was het wraakgericht over Chaldea vooral de straf voor het onrecht aan Gods volk gepleegd.
- voetnoot10)
- De roofzuchtige Chaldeeuwsche vorst meende door zijne opgehoopte schatten zijn huis, d.i. zijn geslacht en zijn rijk, voor immer te bestendigen, en het, gelijk de arend zijn nest (vgl. Abd. 4), buiten het bereik der vijanden te plaatsen.
- voetnoot11)
- In plaats van onvergankelijken roem heeft hij schande over zich gehaald door zijn pogen om alle volken uit te plunderen; hierdoor heeft hij zich tegen God bezondigd en zijne wraak uitgedaagd (vgl. Jer. L 15, 24).
- voetnoot12)
- De steenen en het houtwerk hunner van geroofd goed gebouwde paleizen zullen om wraak roepen.
- voetnoot13)
- Ten koste van het leven en de bezittingen der overwonnelingen.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Is het niet’ enz., ‘dat volken’ enz.; vgl. Jer. LI 58. Het is door God bepaald, dat al die bouwwerken, waarvoor de aan Babylonië onderworpen volken tot bezwijkens toe moeten zwoegen, zullen dienen tot brandstof voor den grooten brand, dien God in Babylon zal ontsteken.
- voetnoot15)
- Die grootsche plannen van den Chaldeeuwschen wereldbeheerscher zullen vergeefsch zijn, want dat trotsche rijk zal vernietigd worden om plaats te maken voor een ander rijk, het Rijk van den Messias, dat de gansche wereld zal vervullen met de kennis des Heeren. Vgl. Is. XI 9.
- voetnoot16)
- Dit wee betreft de trouweloosheid der Chaldeërs jegens de met hen bevriende volken, voor welke zij vriendschap huichelden om hen later des te smadelijker te behandelen en in hunne vernedering en berooidheid nog te bespotten. Eene zinspeling op Gen. IX 21, 22.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘en ontbloot u’ volgens de straf der wedervergelding.
- voetnoot18)
- De Chaldeër zal zich dronken drinken aan den door zijne vijanden toegereikten wijn van 's Heeren gramschap en hierdoor een schouwspel worden van smaad en schande. Volgens Oostersche zeden gaat de wijnbeker aan het gastmaal rond.
- voetnoot19)
- Duidelijker vertaalt de H. Hiëronymus in zijn commentaar: ‘zal u doen schrikken’. Het onrecht of ‘het geweld’ (Hebr.), gepleegd aan de wouden van den Libanon, die geveld werden voor de trotsche paleizen van Babylon, zal op den Chaldeër neerkomen; de uitroeiing der wilde dieren, die in die wouden schuilden, en daardoor waren opgeschrikt en verjaagd, zal aan hem vergolden worden; vooral echter het onrecht aan Gods volk gepleegd. Zie verder noot 9.
- voetnoot20)
- De reeks van Babylon's zonden wordt gesloten door de afgoderij, welker dwaasheid Habacuc eerst ten toon stelt, om dan (v. 19) het wee daarover uit te spreken. Wat baat enz.; het is een spottende vraag. Daar de maker zooveel zorg besteedt aan het vervaardigen van zijn afgodsbeeld, moet hij er toch eenig voordeel in zien. Welk voordeel dan kan dat maaksel geven? En toch stelt deze er zijn vertrouwen in en wekt hij zich door dat vertrouwen op om stomme, levenlooze, afgoden te vervaardigen. Hebr.: (Wat baat) ‘het gegoten beeld en de leugenleeraar?’, dit ziet op de zoogenaamde orakels.
- voetnoot21)
- Deze vraag ziet eveneens op de orakels der afgodsbeelden.
- voetnoot22)
- Van die stomme afgoden verheft de profeet zijne oogen tot den waren God, die in den hemelschen tempel woont. Voor zijn aangezicht enz., dit slot kondigt de komst aan van God, de openbaring zijner gerechtigheid en zijner barmhartigheid. Dit is het onderwerp van het volgend Ivrisch gedicht.