De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Prophetia Habacuc.Caput I.
|
ONUS, quod vidit Habacuc propheta. | LAST, dien Habacuc, de profeet, gezien heeft. |
2. Usquequo Domine clamabo, et non exaudies? vociferabor ad te vim patiens, et non salvabis? | 2. Hoe lang nog, Heer, zal ik roepen, en zult Gij niet verhooren? zal ik schreien tot U en geweld lijden, en zult Gij niet reddenGa naar voetnoot1)? |
3. Quare ostendisti mihi iniquitatem, et laborem, videre praedam et injustitiam contra me? et factum est judicium, et contradictio potentior. | 3. Waarom liet Gij mij ongerechtigheid zien en kwelling, om berooving en onrechtvaardigheid in weerwil van mij te aanschouwenGa naar voetnoot2)? En er ontstond twistgeding en tweedracht al te heftig. |
4. Propter hoc lacerata est lex, et non pervenit usque ad finem judicium: quia impius praevalet adversus justum, propterea egreditur judicium perversum. | 4. Daarom is de wet verscheurd en het gericht komt niet tot het einde; want de goddelooze heeft de overhand boven den rechtvaardige, daarom komt het recht verdraaid te voorschijnGa naar voetnoot3). |
5. Aspicite in gentibus, et videte: admiramini, et obstupescite: quia opus factum est in diebus vestris, quod nemo credet cum narrabitur. Act. XIII 41. | 5. Blikt rond onder de volken en ziet! verwondert en verbaast u! Want een werk wordt gewrocht in uwe dagen, dat niemand gelooven zal, als men het verhaaltGa naar voetnoot4). |
[pagina 148]
6. Quia ecce ego suscitabo Chaldaeos, gentem amaram, et velocem, ambulantem super latitudinem terrae, ut possideat tabernacula non sua. | 6. Want zie, Ik zal opwekken de Chaldeërs, den volksstam grimmig en onstuimig, die voorttrekt over de breedte der aarde om woonsteden in bezit te nemen, die de zijne niet zijn. |
7. Horribilis, et terribilis est: ex semetipsa judicium, et onus ejus egredietur. | 7. Schrikwekkend en vreeselijk is hij; van hem zelf gaat uit zijn recht en zijn lastGa naar voetnoot5). |
8. Leviores pardis equi ejus, et velociores lupis vespertinis; et diffundentur equites ejus: equites namque ejus de longe venient, volabunt quasi aquila festinans ad comedendum. | 8. Vlugger dan pardels zijn zijne rossen en sneller dan wolven bij avondGa naar voetnoot6); en verreweg verspreiden zich zijne ruiters; want zijne ruiters komen van verre, zij vliegen als de arend, die aansnelt ter verslindingGa naar voetnoot7). |
9. Omnes ad praedam venient, facies eorum ventus urens: et congregabit quasi arenam, captivitatem. | 9. Altegader komen zij ten roof, hunne verschijning is als de brandende wind; en als zand zal hij gevangenen opeenhoopenGa naar voetnoot8). |
10. Et ipse de regibus triumphabit, et tyranni ridiculi ejus erunt: ipse super omnem munitionem ridebit, et comportabit aggerem, et capiet eam. | 10. En hij, over koningen zal hij triomf vieren, en tirannen zullen hem ten spot zijn; hij zal lachen met elk bolwerk, en een wal zal hij op werpen en het innemenGa naar voetnoot9). |
11. Tunc mutabitur spiritus, et pertransibit; et corruet: haec est fortitudo ejus dei sui. | 11. Dan zal zich zijn geest veranderen en hij zal doortrekken; en hij zal vallen; zoodanig is de kracht van hem, van zijnen godGa naar voetnoot10)! |
12. Numquid non tu a principio Domine Deus meus, sancte meus, et | 12. Zijt Gij niet van den beginne, Heer, mijn God, mijn Heilige, en |
[pagina 149]
non moriemur? Domine in judicium posuisti eum; et fortem ut corriperes, fundasti eum. | wij zullen immers niet sterven? Heer, ten gerichte hebt Gij hem gesteld, en sterk hebt Gij ter tuchtiging hem gemaaktGa naar voetnoot11). |
13. Mundi sunt oculi tui, ne videas malum, et respicere ad iniquitatem non poteris: quare respicis super iniqua agentes, et taces devorante impio justiorem se? | 13. Te rein zijn uwe oogen om kwaad aan te zien, en toeschouwen op ongerechtigheid kunt Gij niet: waarom schouwt Gij dan toe op boosdoeners en zwijgt Gij, als de goddelooze verslindt een gerechtiger dan hijGa naar voetnoot12)? |
14. Et facies homines quasi pisces maris, et quasi reptile non habens principem? | 14. En maakt Gij menschen als visschen der zee en als kruipend gedierte, dat geen opperhoofd heeftGa naar voetnoot13)? |
15. Totum in hamo sublevavit, traxit illud in sagena sua, et congregavit in rete suum. Super hoc laetabitur et exsultabit. | 15. Alles haalt hij op met den vischhaak, hij sleept het in zijn net en verzamelt het in zijn garenGa naar voetnoot14). Daarover verheugt hij zich en juicht hij. |
16. Propterea immolabit sagenae suae, et sacrificabit reti suo; quia in ipsis incrassata est pars ejus, et cibus ejus electus. | 16. Daarom offert hij aan zijn net en wierookt hij aan zijn garen; want door deze werd zijn aandeel vet en zijne spijze keurigGa naar voetnoot15). |
17. Propter hoc ergo expandit sagenam suam, et semper interficere gentes non parcet. | 17. Daarom danGa naar voetnoot16) legt hij zijn net uit en voortdurend volkeren te worgen ontziet hij zich niet. |
- voetnoot1)
- De profeet had vurig gebeden, dat God de verdrukkers en geweldenaars in Juda door straffen tot inkeer mocht brengen; maar Gods lankmoedigheid scheen hem niet te hooren en inmiddels nam de ongerechtigheid toe. Hebr.: ‘zal ik schreien tot u: geweldenarij’ heerscht in Juda.
- voetnoot2)
- Videre staat in plaats van ut videam; in den grondtekst slaat dit op het niet straffend toezien van Jehova: ‘en schouwt Gij toe op verdrukking, en berooving en gewelddadigheid zijn voor mijne oogen’. Contra me beteekent dus, dat het onrecht, niet aan hem zelven, maar vóór zijne oogen, in weerwil van hem gepleegd wordt.
- voetnoot3)
- Omdat onrecht en roof, onbeschaamd en niet door God gewroken, overal in Juda heerschen, daarom is de wet van Moses, die het recht der verdrukten handhaaft, ‘verstijfd’ (Hebr.), een doode letter geworden. En het gericht enz., de zin is waarschijnlijk: het recht heeft zijn loop niet, blijft zonder uitslag, mist zijn doel.
- voetnoot4)
- Gods antwoord op de klacht van den profeet. Hij richt het woord tot die verdrukkers in Juda, opdat zij het wonderbaar werk aanschouwen, dat Hij onder de heidensche volken gaat verrichten. Bedoeld is de opkomst der Chaldeërs, die, zooals de profeet vervolgens voorzegt, hunne heerschappij met geweld zullen uitbreiden en het zondige Juda komen tuchtigen.
- voetnoot5)
- Van hem zelf niet van God, dien hij niet boven zich erkent, maar van eigen willekeur gaat zijn recht, zijne wet, uit, dat hij den volken als last oplegt.
- voetnoot6)
- Die des avonds uitgehongerd naar hunne prooi heensnellen; vgl. Soph. III 3.
- voetnoot7)
- Verspreiden, Hebr.: ‘rukken snel aan’. De bedreiging van Deut. XXVIII 49 zal in vervulling gaan.
- voetnoot8)
- Als de brandende wind, zie Osee XII noot 1; Hebr.: ‘voorwaarts streven hunne gezichten’, altijd op nieuwe veroveringen belust. De vergelijking als zand betreft zoowel het groote aantal krijgsgevangenen, als de verachting, waarmede de Chaldeër hen behandelt.
- voetnoot9)
- De Chaldeër zal zonder moeite, als spottend met alle machtsvertoon, koningen en tirannen overweldigen; met hoongelach beantwoordt hij elken tegenstand; het is hem voldoende een wal op te werpen om elk vijandelijk bolwerk in te nemen.
- voetnoot10)
- Door die overwinningen zal zich zijn geest veranderen, d.i. vernieuwen, zal hij overmoedig worden, en doortrekken om nieuwe lauweren te plukken. Maar hij zal vallen, d.i. zich schuldig maken, daar hij, in plaats van aan God de verschuldigde eer te geven, aan zijne valsche afgoden zijne kracht toeschrijft. De grondtekst geeft te kennen, dat de trotsche Chaldeër aan zijne kracht of liever aan zich zelven goddelijke eer bewijst. Zie Is. X.
- voetnoot11)
- De profeet, vol schrik voor de komst der Chaldeërs, wendt zich, uit naam van zijn volk, tot God. Uit de overtuiging, dat Jehova van den beginne van Israël's uitverkiezing de God is van zijn volk, de Heilige, die om zijne heiligheid te doen uitschitteren eens Israël heeft uitgekozen (Exod. XIX 6), put hij zijn vertrouwen: wij zullen niet sterven, d.i. door den Chaldeër niet ten eenenmale vernietigd worden. God wil slechts Israël tuchtigen tot zijn heil en daartoe heeft Hij den Chaldeër. sterk gemaakt; Hebr.: ‘en Gij, o Rots, tot tuchtiging hebt Gij hem besteld’; rots heet Jehova als de onveranderlijke, getrouwe God.
- voetnoot12)
- Daar God in zijne heiligheid (te rein enz.) de zonden ook in zijn uitverkoren volk straft, klaagt de profeet (waarom), dat Hij met welgevallen schijnt neer te zien op den Chaldeër, boosdoener en goddelooze geheeten, en dat Hij zwijgend, d.i. ongestraft, schijnt toe te laten, dat deze het gerechtigere, d.i. minder schuldige, Juda verslindt, d.i. van zijn goed recht en van zijn volksbestaan berooft.
- voetnoot13)
- God levert aan den Chaldeër de menschen, d.i. de volken, over als visschen, die zonder verdediging en zonder rechten, geen opperhoofd hebhen, dat hen beschermt. Vgl. Prov. VI 7; XXX 27. Kruipend gedierte beteekent ook hier visschen; zie Gen. I noot 17.
- voetnoot14)
- Die visscher is de Chaldeër.
- voetnoot15)
- Door zijne overwinningen en zijnen voorspoed wordt de Chaldeër steeds trotscher en vergoodt hij zijn net enz., d.i. zijne krijgsmacht, bijgevolg zich zelven. Zie v. 11.
- voetnoot16)
- Daar hij steeds begeerig is naar nieuwen buit. In den grondtekst op vragende wijze: ‘Zal hij daarom (wijl hij zoo gelukkig slaagt in die vischvangst) zijn net ledigen (om het weer aanstonds te gaan vullen) en voortdurend belust zijn, volken te worgen zonder verschooning?’