daar Jeremias (XXV) in hetzelfde jaar, het vierde van koning Joakim, die komst voorspelde. Habacuc schreef dus vóór genoemd jaar, waarschijnlijk op het laatst der regeering van Manasses, toen de afgoderij uit Juda was verbannen; want de profeet klaagt wel over verdrukking en gewelddadigheden, niet echter over den door de andere profeten zoo herhaaldelijk veroordeelden afgodendienst. Ook de Joodsche overlevering laat Habacuc in dien tijd optreden.
Het geschrift bevat twee door inhoud en vorm onderling verschillende deelen. Het eerste is eene samenspraak tusschen den profeet en Jehova, waarin aan Juda zijne tuchtiging door de Chaldeërs en vervolgens aan de Chaldeërs zelven hunne straf en Gods wraakgericht voorspeld wordt (I-II); het tweede deel is een lyrisch gedicht, dat Gods rechtvaardigheid tegenover den zondaar en zijne barmhartigheid in de verlossing der rechtvaardigen bezingt (III).
De profetie is door Habacuc zelf geschreven (vgl. II 2). Voor hare eenheid en ongeschondenheid pleit de samenhang, die niet verstoord wordt door den afwisselenden stijl, waarin de verheven gedachten der samenspraak zijn uitgedrukt; de gevoelens, door dat onderhoud mot God in het hart van den profeet gewekt: eerbiedige vreeze voor Gods gerechtigheid, bewondering zijner ontfermende liefde, stort hij uit in een lyrisch gedicht, dat wellicht alles overtreft, wat van deze dichtsoort bij de Hebreërs is bewaard gebleven.
Het goddelijk en canoniek gezag wordt gestaafd door de leer der H. Kerk en bekrachtigd door de H.H. boeken des Nieuwen Verbonds. De H. Paulus (Act. XIII 41) bedreigt de Joden van Pisidië met woorden van Habacuc (I 5), welke door den Apostel uitdrukkelijk als profetie zijn aangehaald; driemaal bevestigt hij in zijne brieven (Rom. I 17; Gal. III 11; Hebr. X 37) de noodzakelijkheid des geloofs op het gezag van deze profetie (II 3, 4).