De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Vae mihi, quia factus sum sicut qui colligit in autumno racemos vindemiae: non est botrus ad comedendum, praecoquas ficus desideravit anima mea. | 1. Wee mij! want ik ben geworden gelijk hij, die in den herfst trossen naleest van den wijnoogst: geen druif is er te eten, naar vroegrijpe vijgen dorstte mijne zielGa naar voetnoot1). |
2. Periit sanctus de terra, et rectus in hominibus non est: omnes in sanguine insidiantur, vir fratrem suum ad mortem venatur. | 2. Verdwenen is de heilige uit het land, en een rechtschapene onder de menschen is er nietGa naar voetnoot2); allen loeren zij op bloed, de man achtervolgt zijnen broeder tot den dood. |
3. Malum manuum suarum dicunt bonum: princeps postulat et judex in reddendo est: et magnus locutus | 3. Het kwaad hunner handen noemen zij goed; de vorst eischt en de rechter is veil en de groote |
[pagina 132]
est desiderium animae suae, et conturbaverunt eam. | spreekt uit wat zijne ziel begeertGa naar voetnoot3), en zij brengen haar in verlegenheidGa naar voetnoot4). |
4. Qui optimus in eis est, quasi paliurus: et qui rectus, quasi spina de sepe. Dies speculationis tuae, visitatio tua venit: nunc erit vastitas eorum. | 4. De beste onder hen is als een doornstruik, en de rechtschapene als een haagdoornGa naar voetnoot5). De dag uwer wachtGa naar voetnoot6)! uwe bezoeking komt! nu zal hunne verwoestingGa naar voetnoot7) daar zijn. |
5. Nolite credere amico: et nolite confidere in duce: ab ea, quae dormit in sinu tuo, custodi claustra oris tui. | 5. Vertrouwt niet op eenen vriend en verlaat u niet op eenen leiderGa naar voetnoot8); voor haar, die slaapt aan uwen boezem, bewaak het slot van uwen mond. |
6. Quia filius contumeliam facit patri, et filia consurgit adversus matrem suam, nurus adversus socrum suam: et inimici hominis domestici ejus. Matth. X 35, 36. | 6. Want de zoon doet smaad aan zijnen vader en de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; en des menschen vijanden zijn zijne huisgenooten. |
7. Ego autem ad Dominum aspiciam, exspectabo Deum salvatorem meum: audiet me Deus meus. | 7. Ik echter zal uitzien naar den Heer, ik zal verbeiden God, mijnen Verlosser; hooren zal mij mijn GodGa naar voetnoot9). |
8. Ne laeteris inimica mea super me, quia cecidi: consurgam, cum sedero in tenebris, Dominus lux mea est. | 8. Verheug u niet, mijne vijandinGa naar voetnoot10), over mij, omdat ik gevallen ben; ik zal weder opstaan; wanneer ik in duisternis ben gezeten, is de Heer mijn licht. |
9. Iram Domini portabo, quoniam peccavi ei, donec causam meam judicet, et faciat judicium meum: educet me in lucem, videbo justitiam ejus. | 9. Des Heeren gramschap zal ik dragen, want gezondigd heb ik tegen Hem, totdat Hij mijne rechtzaak beslisse en mij recht verschaffe; Hij zal mij uitleiden in het licht, ik zal zijne gerechtigheid aanschouwenGa naar voetnoot11). |
[pagina 133]
10. Et aspiciet inimica mea, et operietur confusione, quae dicit ad me: Ubi est Dominus Deus tuus? Oculi mei videbunt in eam: nunc erit in conculcationem ut lutum platearum. | 10. En mijne vijandin zal het aanzien en zal bedekt worden met schande, zij die tot mij zegt: Waar is de Heer, uw GodGa naar voetnoot12)? Mijne oogen zullen op haar neerzien; nu zal zij woorden tot vertreding als het slijk der straten. |
11. Dies, ut aedificentur maceriae tuae: in die illa longe fiet lex. | 11. (Er komt) een dag, dat uwe muren gebouwd worden: op dien dag zal de wet verre wijkenGa naar voetnoot13). |
12. In die illa et usque ad te veniet de Assur, et usque ad civitates munitas: et a civitatibus munitis usque ad flumen, et ad mare de mari, et ad montem de monte. | 12. Op dien dag zal men en tot u komen van Assur, en tot aan de versterkte steden; en van de versterkte steden tot aan den stroom, en tot de zee van de zee, en tot het gebergte van het gebergteGa naar voetnoot14) |
13. Et terra erit in desolationem propter habitatores suos, et propter fructum cogitationum eorum. | 13. En het land zal zijn tot eene woestenij om zijne bewoners en om de vrucht hunner gepeinzenGa naar voetnoot15). |
14. Pasce populum tuum in virga tua, gregem hereditatis tuae habitantes solos in saltu, in medio Carmeli: pascentur Basan et Galaad juxta dies antiquos | 14. Weid uw volk met uwen staf, de kudde uws erfdeels, hen die wonen afgezonderd in het woud, midden op den Karmel; weiden zullen zij in Basan en Galaäd als in de oude dagenGa naar voetnoot16). |
15. Secundum dies egressionis tuae de terra AEgypti ostendam ei mirabilia. | 15. Gelijk in de dagen van uwen uittocht uit Egypteland zal Ik het wonderen toonenGa naar voetnoot17). |
[pagina 134]
16. Videbunt gentes, et confundentur super omni fortitudine sua: ponent manum super os, aures eorum surdae erunt. | 16. De volken zullen het zien en zij zullen beschaamd worden over al hunne kracht; zij zullen de hand leggen op den mond, hunne ooren zullen doof zijnGa naar voetnoot18). |
17. Lingent pulverem sicut serpentes, velut reptilia terrae, perturbabuntur in aedibus suis: Dominum Deum nostrum formidabunt, et timebunt te. | 17. Zij zullen stof lekken als de slangen, gelijk de kruipende dieren der aarde; zij zullen opgeschrikt worden in hunne paleizen; voor den Heer, onzen God, zullen zij sidderen en zij zullen U vreezenGa naar voetnoot19). |
18. Quis Deus similis tui, qui aufers iniquitatem, et transis peccatum reliquiarum hereditatis tuae? non immittet ultra furorem suum, quoniam volens misericordiam est. Act. X 43. | 18. Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid wegneemt en de zonde voorbijgaat van de overblijfselen uws erfdeels? Niet langer zal Hij zijnen toorn afzenden, want in barmhartigheid schept Hij behagenGa naar voetnoot20). |
19. Revertetur, et miserebitur nostri: deponet iniquitates nostras, et projiciet ad profundum maris omnia peccata nostra. | 19. Hij zal zich wenden, en zich erbarmen over onsGa naar voetnoot21); Hij zal onze ongerechtigheden wegnemen en heenwerpen in de diepte der zee al onze zonden. |
20. Dabis veritatem Jacob, misericordiam Abraham: quae jurasti patribus a diebus antiquis. | 20. Trouw zult Gij bewijzen aan Jacob, barmhartigheid aan Abraham, welke Gij gezworen hebt aan de vaderen sinds de oude dagenGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- De profeet klaagt over de onvruchtbaarheid van zijnen arbeid. Zoo groot is het getal goddelooze Israëlieten, dat hij als het ware vergeefs zoekt naar iemand, die naar hem luistert. Vroegrijpe vijgen waren sappiger en fijner van smaak; vgl. Osee IX 10.
- voetnoot2)
- Zie Ps. XIII 2 dezelfde hyperbolische uitdrukking.
- voetnoot3)
- De vorst eischt al wat hij wil en de rechter laat zich bij het rechtspreken omkoopen en de groote schaamt zich niet de hebzucht zijns harten te openbaren.
- voetnoot4)
- Daar zij aan de onverzadigbare begeerten hunner ziel niet kunnen voldoen. De zin van het Hebr. is misschien: zij wenden en draaien zoo lang, totdat zij hunne begeerten vervuld zien.
- voetnoot5)
- Wie met de besten onder hen in aanraking komt, wordt gewond en moet iets van het zijne achterlaten.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘uwer wachters’ of profeten (Jer. VI 17; Osee IX 8). De dag van het door de profeten voorspelde wraakgericht is aanstaande.
- voetnoot7)
- Hunne verwoesting, d.i. de ondergang der vorsten, rechters en grooten (v. 3). Hebr.: ‘hunne verwarring’ of verbijstering.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘boezemvriend’. Zoover is het dan gekomen, dat zelfs vrienden en echtgenooten elkaar niet meer kunnen vertrouwen.
- voetnoot9)
- De profeet stelt zich aan de vrome Israëlieten tot een toonbeeld van lijdzaamheid en vertrouwen op God bij de aanstaande rampen.
- voetnoot10)
- De vijandin van Sion is de heidensche wereldmacht, die het zal verdrukken.
- voetnoot11)
- God zal te bestemden tijde voor Sion recht doen tegenover zijne verdrukkers. Gerechtigheid, zie VI noot 6.
- voetnoot12)
- De vijanden van Sion lasterden Jehova, als ware Hij onmachtig zijn volk te beschermen.
- voetnoot13)
- Van verre begroet de profeet den dag der herstelling van Sion. Dat heil zal voltooid worden door den Messias, die de Mosaïsche wet, in zooverre zij de uitbreiding van het Rijk Gods in den weg stond, zal doen wijken. Hebr.: ‘op dien dag zullen de grenzen (van het Rijk Gods) verre worden uitgezet’.
- voetnoot14)
- Ten dage dier verlossing zal men èn tot u, o Sion, komen van Assur, waarheen de ballingen verstrooid waren, èn tot de versterkte steden van Juda, en van daar zal de aangroeiende bevolking zich verspreiden tot aan den stroom, den Euphraat, en tot de Middellandsche zee van de zee of het meer van Galilea, en tot het gebergte van den Libanon van het gebergte van Idumea. Volgens het Hebr. zal Sion het geestelijk middelpunt worden van alle volken der aarde: ‘Er komt een dag, dat men tot u zal komen van Assur tot aan de steden van Egypte, en van Egypte tot aan den stroom’ (den Euphraat), en verder nog, van zee tot zee enz., d.i. van geheel de wereld (vgl. Ps. LXXI 8), zal men tot Sion komen.
- voetnoot15)
- Het land van Gods volk zal, wanneer die gelukkige tijden aanbreken, tot eene woestenij zijn, de straf der ‘euveldaden’ (Hebr.) zijner bewoners.
- voetnoot16)
- Een gebed van den profeet om den zegen van den Messias, den Herder der kudde Israël's, welke afgezonderd van de heidenen zal wonen in vruchtbare oorden; die kudde zal weiden in de weilanden tusschen de wouden van den Karmel ten westen van den Jordaan, en in Basan en Galaäd ten oosten. Het vers geeft een zinnebeeld der rijke genademiddelen in het Rijk Gods, dat door den Messias bloeien zal als in de oude dagen van David en Salomon.
- voetnoot17)
- Op het gebed van v. 14 volgt hier het goddelijk antwoord. De wonderen der eerste verlossing zal God hernieuwen.
- voetnoot18)
- Gelijk bij den uittocht uit Egypte Edom en Moab verslagen stonden over de wonderdaden van Jehova (Exod. XV 15), zoo ook zal geschieden bij de herstelling van Israël: God zal Israël's vijanden van hunne onmacht overtuigen, zoodat zij van ontzetting stom en doof zijn.
- voetnoot19)
- Diep vernederd door Gods wraakgerichten zullen de heidenen den God van Israël naderen, allen tegenstand opgeven, sidderend en van heilige vreeze bezield zich bekeeren. Vgl. Osee III 5.
- voetnoot20)
- De profeet prijst Gods barmhartigheid, die bij de tweede verlossing zoo schitterend zal blijken in de geheele kwijtschelding der zondenschuld. De overblijfselen, zie IV 7; V 7, 8.
- voetnoot21)
- Deze Hebr. uitdrukking beteekent: Hij zal zich weder onzer ontfermen.
- voetnoot22)
- Bij de komst van den Messias bewijst God zijne trouw, door de beloften aan de aartsvaders onder eede (vgl. Gen. XXII 16-18) gedaan te vervullen. Zie Luc. I 50, 54, 72, 78, waar op deze woorden wordt gezinspeeld.