De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Audite quae Dominus loquitur: Surge, contende judicio adversum | 1. Hoort, wat de Heer spreektGa naar voetnoot1): Maak u op, voer een pleitgeding |
[pagina 129]
montes, et audiant colles vocem tuam. | ten overstaan der bergenGa naar voetnoot2), en laat de heuvelen uwe stem hooren! |
2. Audiant montes judicium Domini, et fortia fundamenta terrae: quia judicium Domini cum populo suo, et cum Israel dijudicabitur. | 2. Laat de bergen hooren het pleitgeding des Heeren, alsook de stevige grondvesten der aarde! Want een pleitgeding heeft de Heer met zijn volk en met Israël zal Hij in gericht treden. |
3. Popule meus quid feci tibi, aut quid molestus fui tibi? responde mihi. | 3. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan, of waarin ben Ik u lastig geweest? Antwoord Mij. |
4. Quia eduxi te de terra AEgypti, et de domo servientium liberavi te: et misi ante faciem tuam Moysen, et Aaron, et Mariam? | 4. ImmersGa naar voetnoot3) heb Ik u uit Egypteland gevoerd, en uit het slavenhuisGa naar voetnoot4) heb Ik u vrijgemaakt; en Ik heb voor uw aangezicht gezonden Moses en Aäron en Maria. |
5. Popule meus memento quaeso quid cogitaverit Balach rex Moab, et quid responderit ei Balaam filius Beor, de Setim usque ad Galgalam, ut cognosceres justitias Domini. Num. XXII et XXIII. | 5. Mijn volk, gedenk toch, wat Balach, de koning van Moab, beraadslaagd, en wat hem geantwoord heeft Balaäm, de zoon van BeorGa naar voetnoot5), - van Setim tot aan Galgala - opdat gij zoudt erkennen de gerechtigheden des HeerenGa naar voetnoot6)! |
6. Quid dignum offeram Domino? curvabo genu Deo excelso? numquid offeram ei holocautomata, et vitulos anniculos? | 6. Wat zal ik den Heere waardig offeren? Zal ik de knie buigen voor den verheven God? Zal ik Hem opdragen brandoffers en eenjarige varren? |
7. Numquid placari potest Dominus in millibus arietum, aut in multis millibus hircorum pinguium? numquid dabo primogenitum meum pro scelere meo, fructum ventris mei pro peccato animae meae? | 7. Kan de Heer verzoend worden door duizenden van rammen of door vele duizenden van vette bokken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijn misdrijf, de vrucht van mijnen schoot voor de zonde mijner zielGa naar voetnoot7)? |
[pagina 130]
8. Indicabo tibi o homo quid sit bonum, et quid Dominus requirat a te: Utique facere judicium, et diligere misericordiam, et sollicitum ambulare cum Deo tuo. | 8. Ik zal u bekend makenGa naar voetnoot8), o mensch, wat goed is, en wat de Heer van u vraagt: voorzeker, recht doen en barmhartigheid liefhebben en behoedzaam wandelen met uwen God. |
9. Vox Domini ad civitatem clamat, et salus erit timentibus nomen tuum: Audite tribus, et quis approbabit illud? | 9. Des Heeren stem roept tot de stad - en heil voor hen, die uwen naam vreezen -: Hoort het, stammen! en wie er zal mede instemmenGa naar voetnoot9)? |
10. Adhuc ignis in domo impii thesauri iniquitatis, et mensura minor irae plena. | 10. Nog is er vuur in het huis des goddeloozen, schatten van onrechtvaardigheid en een te kleine, met toorn gevulde maatGa naar voetnoot10). |
11. Numquid justificabo stateram impiam, et saccelli pondera dolosa? | 11. Zal Ik eene goddelooze weegschaal rechtvaardig heeten, en des buidels valsche gewichtenGa naar voetnoot11)? |
12. In quibus divites ejus repleti sunt iniquitate, et habitantes in ea loquebantur mendacium, et lingua eorum fraudulenta in ore eorum. | 12. Daardoor zijn hare rijke lieden vol ongerechtigheid, en hare bewoners spraken leugentaal, en hunne tong was bedrieglijk in hunnen mond. |
13. Et ego ergo coepi percutere te perditione super peccatis tuis. | 13. En Ik derhalve begin u te slaan met verdelging om uwe zonden. |
14. Tu comedes, et non saturaberis: et humiliatio tua in medio tui: et apprehendes, et non salvabis: et | 14. Gij zult eten en met verzadigd worden; en uwe vernedering zal in uw midden zijnGa naar voetnoot12); en gij zult |
[pagina 131]
quos salvaveris, in gladium dabo. | grijpen en niet redden; en die gij gered zult hebben, zal Ik aan het zwaard prijsgeven. |
15. Tu seminabis, et non metes: tu calcabis olivam, et non ungeris oleo: et mustum, et non bibes vinum. Deut. XXVIII 38; Agg. I 6. | 15. Gij zult zaaien en niet oogsten; gij zult de olijf persen en u niet zalven met de olie; en den most (persen) en niet drinken van den wijn. |
16. Et custodisti praecepta Amri, et omne opus domus Achab: et ambulasti in voluntatibus eorum, ut darem te in perditionem, et habitantes in ea in sibilum, et opprobrium populi mei portabitis. | 16. En gij hebt onderhouden de voorschriften van Amri en al het bedrijf van Achab's huis; en gij hebt gewandeld naar hunne wenschen, opdat Ik u prijs zou geven aan de verdelging, en de inwoners daarbinnen aan het gesis, en den smaad van mijn volk zult gij dragenGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- In deze derde strafrede is de vorm der rede verschillend van het voorafgaande; beurtelings worden hier God, het volk en de profeet sprekend ingevoerd. Micheas begint in den vorm van een rechtsgeding tusschen Jehova en zijn volk. Op bevel van God roept hij Juda op, om in tegenwoordigheid van getuigen (heuvelen en bergen) rekenschap te doen van het gebruik van Gods weldaden.
- voetnoot2)
- d.i. ten aanhooren der bergen; zie v. 2. Immers zij waren door alle eeuwen getuigen geweest van Gods weldaden aan Israël, b v. de Sinaï.
- voetnoot3)
- Integendeel, God had aan zijn volk de verhevenste weldaden bewezen. Treffend is de toepassing dezer woorden in het Officie van Goeden Vrijdag bij de vereering van het H. Kruis.
- voetnoot4)
- Zoo heet Egypte Exod. XIII 3; XX 2.
- voetnoot5)
- Balach of Balac wilde Israël doen vervloeken, maar Balaäm antwoordde, op last van God, met een zegenwensch. Num. XXII-XXIV.
- voetnoot6)
- Gedenk wat er geschied is van Setim, de eerste legerplaats des volks na de ontmoeting met Balaäm (Num. XXV 1), tot aan Galgala, de eerste rustplaats in Chanaän. De profeet bedoelt dus de weldaden op den verderen tocht naar het Heilig Land. De gerechtigheden zijn de vele daden van Gods gerechtigheid, d.i. van zijne liefdevolle trouw in het vervullen der beloften.
- voetnoot7)
- Op de klacht van God over de ondankbaarheid van Israël antwoordt de profeet in naam van het volk, dat de mensch uit zichzelven niet in staat is aan God de verschuldigde hulde te brengen en voor de beleediging, Gode door de zonden aangedaan, de vereischte voldoening te geven. Geene offers der Mosaïsche wet waren daartoe in staat: eenjarige varren waren in de wet (Lev. IX 3) voorgeschreven en werden dus geacht den Heer het aangenaamst te zijn. Zelfs konden die offers den Heer niet verzoenen, al werden zij in het oneindige vermenigvuldigd, tot duizenden van rammen en (Hebr.) ‘myriaden van beken olie’ (vgl. Lev. III, 15; VII 2). Nog sterker drukt de profeet zich uit: al offerde de zondaar het dierbaarste wat hij bezat, zijnen eerstgeborene, toch zou hij den beleedigden God niet verzoenen. Het voorbeeld van dergelijke wanhopige poging om de godheid te verzoenen, gaven heidensche naburen, b.v. de in v. 5 genoemde Moabieten (IV Reg. III 27). Alleen het bloed van den Godmensch zou in staat zijn voor de zonden de verschuldigde voldoening te geven.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Hij (God) heeft u bekend gemaakt’ door de wet en de profeten.
- voetnoot9)
- Een nieuwe aanklacht tegen de stad, Jerusalem, het middelpunt der zonden. Tegen haar klinkt reeds de stem van Gods wraak; en gelukkig zij, die hierdoor met heilige vreeze bezield worden. Hebr.: ‘Hoort de roede (de door God bepaalde straf (vgl. Is. X 5) en wie haar besteld heeft’.
- voetnoot10)
- Nog, ondanks de dreigende straf, zijn de onrechtvaardig verkregen schatten, opeengehoopt in het huis dos goddeloozen, een vuur, dat hem en zijne bezittingen door Gods gerechte wraak zal verteren. Eene te kleine enz., m.a.w. wat aan de maat te kort komt, zal met de volle maat van Gods toorn gewroken worden.
- voetnoot11)
- Weegsteenen, die men in den buidel bij zich droeg. Vgl. Prov. XVI 11.
- voetnoot12)
- De vernederende straf zal in uw midden haar verblijf nemen en dus van langen duur zijn. Men vertaalt het Hebr.: ‘zoodat uw buik hongerig blijft’.
- voetnoot13)
- Jerusalem had het goddelooze voorbeeld gevolgd van Israël's koningen, van Amri (III Reg. XVI 25) en van zijnen zoon Achab (III Reg. XVI 30), wiens dochter Athalia haren gemaal Joram verleid had, om de afgoderij van Israël in Juda te bevorderen (vgl. IV Reg. VIII 18). Opdat: dit deed Jerusalem, de goddelijke wraak als het ware uitdagend. Daarom zal dit geslacht het uitjouwend gesis en den smaad, de vernederende straf, dragen, die Gods volk door zijne zonden diend heeft.