De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Caput V.
|
1. Nunc vastaberis filia latronis: obsidionem posuerunt super nos, in virga percutient maxillam judicis Israel. | 1. Nu zult gij verwoest worden, rooversdochter: het beleg hebben zij geslagen rondom ons, met den stok zullen zij slaan op de wang van Israël's rechterGa naar voetnoot1)! |
2. ET TU BETHLEHEM Ephrata parvulus es in millibus Juda: ex te mihi egredietur qui sit dominator in Israel, et egressus ejus ab initio, a diebus aeternitatis. Matth. II 6; Joann. VII 42. | 2. En gij, Bethlehem Ephrata, klein zijt gij onder de duizenden van Juda! Uit u zal Mij voortkomen die heerscher zijn zal in Israël, en zijne uitgangen zijn van den beginne, van de dagen der eeuwigheidGa naar voetnoot2). |
3. Propter hoc dabit eos usque ad tempus, in quo parturiens pariet, et reliquiae fratrum ejus convertentur ad filios Israel. | 3. Daarom zal Hij hen prijsgeven tot aan den tijd, dat de barende baren zal; en de overblijfselen zijner broeders zullen wederkeeren tot de zonen van IsraëlGa naar voetnoot3). |
4. Et stabit, et pascet in fortitudine Domini, in sublimitate nominis Domini Dei sui: et convertentur, | 4. En Hij zal staan, en Hij zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid van den naam des Heeren, zijnen GodGa naar voetnoot4); en zij zullen |
[pagina 127]
quia nunc magnificabitur usque ad terminos terrae. | wederkeeren, want nu zal Hij verheerlijkt worden tot aan de uiteinden der aardeGa naar voetnoot5). |
5. Et erit iste pax: cum venerit Assyrius in terram nostram, et quando calcaverit in domibus nostris: et suscitabimus super eum septem pastores, et octo primates homines. | 5. En deze zal vrede zijnGa naar voetnoot6). Wanneer de Assyriër zal komen in ons land, en wanneer hij den voet zal zetten in onze huizen, dan zullen wij tegen hem zeven herders verwekken, en acht menschen vorstenGa naar voetnoot7); |
6. Et pascent terram Assur in gladio, et terram Nemrod in lanceis ejus: et liberabit ab Assur cum venerit in terram nostram, et cum calcaverit in finibus nostris. | 6. en zij zullen het land van Assur afweiden met het zwaard en het land van Nemrod met diens lansenGa naar voetnoot8); en bevrijding zal Hij geven van Assur, wanneer hij zal komen in ons land en wanneer hij den voet zal zetten binnen onze grenzen. |
7. Et erunt reliquiae Jacob in medio populorum multorum quasi ros a Domino, et quasi stillae super herbam, quae non expectat virum, et non praestolatur filios hominum. | 7. En de overblijfselen van Jacob zullen zijn te midden van talrijke volken als de dauw van den Heer en als regendruppelen op het gras, dat niet wacht op een man en geen menschenkinderen verbeidtGa naar voetnoot9). |
8. Et erunt reliquiae Jacob in gentibus in medio populorum multorum, quasi leo in jumentis silvarum, et quasi catulus leonis in gregibus | 8. En de overblijfselen van Jacob zullen zijn onder de natiën, te midden van talrijke volken, als een leeuw onder de dieren des wouds |
[pagina 128]
pecorum: qui cum transierit, et conculcaverit, et ceperit, non est qui eruat. | en als een jonge leeuw onder kudden schapen; waar hij voorbijgaat en vertrapt en grijpt, is er niemand die redtGa naar voetnoot10). |
9. Exaltabitur manus tua super hostes tuos, et omnes inimici tui interibunt. | 9. Verheven zal uwe hand zijn boven uwe vijanden, en al uwe tegenstrevers zullen omkomenGa naar voetnoot11)! |
10. Et erit in die illa, dicit Dominus: Auferam equos tuos de medio tui, et disperdam quadrigas tuas. | 10. En het zal zijn te dien dage, zegt de HeerGa naar voetnoot12): Ik zal wegnemen uwe rossen uit uw midden en uwe vierspannen zal Ik verdelgen. |
11. Et perdam civitates terrae tuae, et destruam omnes munitiones tuas, et auferam maleficia de manu tua, et divinationes non erunt in te. | 11. En Ik zal vernielen de steden van uw land en sloopen al uwe vestingen; en Ik zal wegnemen de toovermiddelen uit uwe hand, en wichelarijen zullen er niet meer onder u zijnGa naar voetnoot13). |
12. Et perire faciam sculptilia tua, et statuas tuas de medio tui: et non adorabis ultra opera manuum tuarum. | 12. En Ik zal doen vergaan uwe gesneden beelden en uwe standbeeldenGa naar voetnoot14) uit uw midden; en gij zult niet langer aanbidden de werken uwer handen. |
13. Et evellam lucos tuos de medio tui: et conteram civitates tuas. | 13. En Ik zal uwe bosschenGa naar voetnoot15) weghouwen uit uw midden en uwe steden zal Ik vergruizelen. |
14. Et faciam in furore et in indignatione ultionem in omnibus gentibus, quae non audierunt. | 14. En Ik zal in toorn en in gramschap wraak oefenen aan alle volken, die niet wilden hoorenGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- In het Hebr. is dit vers het laatste van hoofdstuk IV. Sion heet rooversdochter om de geweldenarijen der overheid; Hebr. ‘dochter der troepen, nu moet gij u opeendringen’ om de aanstaande belegering der stad. De profeet ziet in den geest, dat de vijand het beleg slaat voor de stad, haar inneemt en de schuldige overheid, Israël's rechter, allersmadelijkst bejegent.
- voetnoot2)
- In dien staat van ellende zal er voor Sion heil opdagen uit het kleine Bethlehem, dat plechtig wordt toegesproken met den ouden naam Ephrata (Gen. XXXV 16, 19). Te klein is het om te tellen onder de steden van Juda die wegens het getal harer familiën een hoofdman over duizend tot bestuurder hebben. Maar dat geringe stadje zal alle steden van Juda in beroemdheid overtreffen. Want uit u zal geboren worden de Zoon van David, aan wien de eeuwige heerschappij is voorspeld (IV 8). Uit het antwoord der schriftgeleerden (Matth. II 4-6) blijkt de overlevering der synagoog in de verklaring dezer godspraak. Zijne uitgangen, enz., de profeet geeft in geheimzinnige, doch voor den Christen niet onduidelijke termen te verstaan, niet alleen dat de komst van den Messias van den beginne af voorbereid is, maar ook dat zijn oorsprong van eeuwigheid dagteekent, dat hij de Zoon Gods is.
- voetnoot3)
- Daarom, dewijl zoo groot een heil voor Sion te wachten is, zal God zijn volk niet voor altijd prijsgeven, maar slechts tot aan den tijd dat de barende, de door Isaias (VII 14) voorspelde Maagd, Emmanuel zal baren, die komt ‘om de verloren schapen van het huis Israël’, hier de overblijfselen zijner broeders volgens zijne menschelijke natuur genaamd, te verzamelen (Matth. XV 24).
- voetnoot4)
- De Messias is de goede Herder, die zijne schapen zal weiden in de kracht des Heeren, zoodat ‘niemand zijne schapen uit zijne hand zal wegrooven’ (Joan. X 28), in de hoogheid van den naam, d.i. in den verheven naam des Heeren.
- voetnoot5)
- De verloren schapen zullen dan tot den schaapstal wederkeeren, Hebr. ‘stil zitten’, d.i. rust hebben, in veiligheid zijn onder de hoede van den Herder. In dit wereldomvattende Rijk des vredes zal de Heer verheerlijkt worden, d.i. op bijzondere wijze zich groot en heerlijk toonen in macht en barmhartigheid, tot aan de uiteinden der aarde, volgens de voorzegging van Ps. II 8; LXXI 8.
- voetnoot6)
- Vrede, d.i. verdienende oorzaak van den vrede en vredevorst. Vrede is het kortbegrip der zegeningen door den Messias aan de wereld gebracht. Vgl. Luc. II 14; Eph. II 14.
- voetnoot7)
- De Assyriër, in dien tijd de voornaamste vijand van Gods volk, vertegenwoordigt de vijanden van het Messiasrijk. Tegenover hen zal er overvloed zijn (zeven... acht; vgl. Amos I noot 6) van aanvoerders (herders, menschenvorsten), door den goddelijken Herder opgewekt en gesterkt om zijne kudde te verdedigen. De vrede van het Messiasrijk is bijgevolg de vrucht van harden strijd tegen in- en uitwendige vijanden.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘in zijne poorten’. Gods volk zal machtig zijn om zijne vijanden in hun eigen gebied en met hunne eigen wapenen aan te tasten. Het land van Nemrod is een andere naam van Assyrië. Nemrod was de eerste geweldenaar in Babylon en Ninive (vgl. Gen. X 8-12).
- voetnoot9)
- De overblijfselen (zie noot 3), de kleine kudde Israëlieten, de kern, waaruit het Messiasrijk zich zal ontwikkelen, zullen als een dauw zijn, een bron van zegen, voor al de volken der wereld. Die dauw wordt genoemd dauw van den Heer, omdat hij een geschenk is van Gods goedheid en niet afhankelijk is van den mensch; in denzelfden zin wordt in den grondtekst van de regendruppelen gezegd, ‘die niet wachten op eenen man’ enz. Hetzelfde wordt beteekend in de Vulgaat, waar dit van het gras gezegd wordt, dat voor zijne groeikracht geen menschenkinderen verbeidt: een treffend beeld van de werking der genade, eene onverdiende gave van Gods ontferming, welke de mensch door eigen krachten niet verdienen noch bekomen kan.
- voetnoot10)
- Die kudde van den Messias zal ook zegevieren over al hare vijanden. Want ‘de leeuw uit den stam Juda’ (Gen. XLIX 9; Apoc. V 5) deelt aan zijne Kerk zijn goddelijke kracht mede.
- voetnoot11)
- Een jubelkreet van bewondering over den al zijne vijanden overwinnenden Messias.
- voetnoot12)
- God antwoordt den profeet, dat het Messiasrijk zal worden voorbereid door de wegneming van datgene, waarop Israël met miskenning van Jehova's macht en liefde vertrouwen stelde. Vooreerst zijne krijgsmacht.
- voetnoot13)
- Ook de afgoderij en al wat hiertoe leidde, zal in Israël worden uitgeroeid.
- voetnoot14)
- Afgodisch vereerde heilige steenen.
- voetnoot15)
- Heilige bosschen; Hebr.: ‘ascherim’, staken of boomstammen, zinnebeelden der godin Astarte, de onafscheidbare gezellin van Baäl.
- voetnoot16)
- Naar Gods openbaring door den Messias.