De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Vae qui cogitatis inutile, et operamini malum in cubilibus vestris: in luce matutina faciunt illud, quoniam contra Deum est manus eorum. | 1. Wee u, die onnutte dingen uitdenkt en kwaad bedrijft op uwe legersteden! Bij het morgenlicht voeren zij het uit, want tegen God is hunne handGa naar voetnoot1). |
2. Et concupierunt agros, et violenter tulerunt, et rapuerunt domos: et calumniabantur virum, et domum ejus, virum, et hereditatem ejus. | 2. En begeerig waren zij naar akkers en zij namen ze met geweld, en zij roofden huizen; en zij pleegden geweld aan den man en aan zijn huis, aan den man en aan zijn erfGa naar voetnoot2). |
3. Idcirco haec dicit Dominus: Ecce | 3. Derhalve zegt dit de Heer: Zie, |
[pagina 119]
ego cogito super familiam istam malum: unde non auferetis colla vestra, et non ambulabitis superbi, quoniam tempus pessimum est. | Ik bedenk tegen dit geslacht een kwaad, waaraan gij uwe halzen niet zult onttrekken, en gij zult niet trots wandelen, want het is een allerrampzaligste tijdGa naar voetnoot3). |
4. In die illa sumetur super vos parabola, et cantabitur canticum cum suavitate, dicentium: Depopulatione vastati sumus: pars populi mei commutata est: quomodo recedet a me, cum revertatur, qui regiones nostras dividat? | 4. Te dien dage zal men over u een spreuk bezigen en met lust een lied zingenGa naar voetnoot4), zeggende: Door ontvolking zijn wij verwoest; het deel van mijn volk is vervreemd; hoe zal het van mij wijken, daar hij terugkeert om onze akkers te verdeelenGa naar voetnoot5). |
5. Propter hoc non erit tibi mittens funiculum sortis in coetu Domini. | 5. Daarom zal er niemand zijn, die u het meetsnoer werpt op een lot in de gemeente des HeerenGa naar voetnoot6). |
6. Ne loquamini loquentes: Non stillabit super istos, non comprehendet confusio. | 6. Spreekt niet, zeggende: Niet druppen zal hij op zulken, niet vatten zal de smaadGa naar voetnoot7)! |
7. Dicit domus Jacob: Numquid abbreviatus est spiritus Domini, aut tales sunt cogitationes ejus? Nonne verba mea bona sunt cum eo, qui recte graditur? | 7. Het huis Jacob zegt: Is dan des Heeren geest verkort of zijn zoodanig zijne gedachten? Zijn mijne woorden niet goedig voor hem, die rechtschapen wandeltGa naar voetnoot8)? |
8. Et e contrario populus meus in adversarium consurrexit: desuper tunica pallium sustulistis: et eos, qui transibant simpliciter, convertistis in bellum. | 8. En integendeel is mijn volk als vijand opgetredenGa naar voetnoot9): van boven het onderkleed weg hebt gij den mantel afgerukt; en hen, die argeloos voorbijgingen, hebt gij in den strijd gewikkeld. |
[pagina 120]
9. Mulieres populi mei ejecistis de domo deliciarum suarum: a parvulis earum tulistis laudem meam in perpetuum. | 9. Vrouwen van mijn volk hebt gij verdreven uit het huis harer geneugten; van hare kleinen hebt gij mijnen lof ontnomen voor immerGa naar voetnoot10). |
10. Surgite, et ite, quia non habetis hic requiem: propter immunditiam ejus corrumpetur putredine pessima. | 10. Maakt u op en gaat, want hier hebt gij geen rust meer; om zijne onreinheid zal het (land) verdorven worden door een allergruwelijkst verderfGa naar voetnoot11). |
11. Utinam non essem vir habens spiritum, et mendacium potius loquerer: stillabo tibi in vinum, et in ebrietatem: et erit super quem stillatur populus iste. | 11. Och! ware ik niet een man bezield door den geest en sprak ik liever leugentaal; druppen zou ik over u tot wijn en tot dronkenschap; en dit zou een volk zijn, waarover men druppen magGa naar voetnoot12). |
12. Congregatione congregabo Jacob totum te: in unum conducam reliquias Israel, pariter ponam illum quasi gregem in ovili, quasi pecus in medio caularum, tumultuabuntur a multitudine hominum. | 12. Verzamelen zal Ik Jacob, verzamelen u geheel en al; bijeenbrengen zal Ik de overblijfselen van Israël; Ik zal hen te zamen zetten als eene kudde in den schaapstal, als schapen midden in de kooi; wemelen zullen zij wegens de menigte van manschenGa naar voetnoot13). |
13. Ascendet enim pandens iter ante eos: divident, et transibunt portam, et ingredientur per eam: et transibit rex eorum coram eis, et Dominus in capite eorum. | 13. Want optrekken zal Hij, den weg vóór hen banendGa naar voetnoot14); zij zullen doorbreken en de poort doortrekken en door haar binnentreden; en hun koning zal voor hen uitgaan en de Heer aan hunne spitsGa naar voetnoot15)! |
- voetnoot1)
- Het I 10-16 beschreven wee zal over Juda komen om de geweldenarijen der overheid. Zoodra de morgen komt, voeren zij het in den nacht bedachte kwaad uit, dat tegen God zelf gericht is. Wat de laatste woorden betreft, kan het Hebr. vertaald worden: ‘want het is in de macht hunner hand’, d.i. zij hebben het gezag, en misbruiken zoo hunne macht om te verdrukken.
- voetnoot2)
- De profeet schildert in bijzonderderheden, welk kwaad zij uitgedacht en volvoerd hebben. Het verklarende en zijn huis, en zijn erf zegt, in welk opzicht zij geweld pleegden aan den man. Den een werd om zijn huis, den ander on zijnen akker geweld aangedaan.
- voetnoot3)
- Het door God bedreigde kwaad wordt als een zwaar juk gedacht, waaronder zij hun trotschen nek moeten krommen.
- voetnoot4)
- Hun ongeluk zal spreekwoordelijk worden en het onderwerp van een treurlied zijn.
- voetnoot5)
- Een uitroep van smart in den mond van Juda: Hoe zal het ongeluk van mij wijken, daar de overwinnaar gedurig terugkeert, om onze akkers onder zijne soldaten als buit te verdeelen. In het Hebr. luidt het treurlied: ‘Het is geschied! - zal men zeggen - wij zijn overweldigd, geheel en al; het deel van mijn volk vervreemdt Hij; hoe ontgaat het mij! aan den afvallige (den heidenschen vijand) deelt Hij onze akkers uit’.
- voetnoot6)
- De profeet bevestigt, dat zij hunne bezittingen in Palestina zullen verliezen. Hij zinspeelt op de verdeeling des lands onder Josuë: de akkers waren toen door het meetsnoer opgemeten en in aandeelen of loten verdeeld in de gemeente van Gods volk.
- voetnoot7)
- De valsche profeten spreken tot de ware godsgezanten: Op zulken, op de door God gezegende kinderen van Abraham, mag uwe dreigende profetie niet druppen (zie Amos VII noot 21), op hen zal de door u voorspelde smaad niet vatten.
- voetnoot8)
- God antwoordt aan het huis Jacob, dat, door valsche profeten verleid, de bedreigingen der godsgezanten afwijst met een beroep op Gods lankmoedigheid: mijne woorden zijn goedig, beloven zegen, maar alleen voor hen, die rechtschapen, overeenkomstig mijnen wil, leven. Vgl. Ps. XVII 26, 27.
- voetnoot9)
- Maar mijn volk is niet zóó gestemd, integendeel het is ‘gisteren nog’ (Hebr.), d.i. tot in den jongsten tijd, als vijand tegen Mij opgetreden. Dit bewijst de profeet vervolgens uit verschillende in den jongsten tijd gepleegde gewelddadigheden: berooving van argeloos voorbijgaande volksgenooten, verdrijving van weduwen en weezen uit huis en erf.
- voetnoot10)
- Het goed aan die kleinen geschonken, noemt God zijnen lof, daar Hij hierom als de vader der weezen en de beschermer der onschuldigen geprezen wordt.
- voetnoot11)
- Juda had zijnen heiligen grond door zonden bezoedeld; daarom zou het aan eene gruwelijke verwoesting worden prijsgegeven.
- voetnoot12)
- Volgens de Vulgaat zou de profeet, indien hij zijn menschelijk gevoel raadpleegt, liever leugentaal spreken of geluk voorspellen; liever zou hij over hen druppen of prediken tot wijn en tot dronkenschap, d.i. eene toekomst van zinnelijk genot voorspellen; zulk eene prediking zou aan dit volk behagen. In het Hebr. verwijt Micheas aan Juda, dat het liever luistert naar de vleitaal der valsche profeten: ‘zoo iemand den wind najaagt (naar ijdelheid en logen streeft) en bedrieglijk liegt: Ik zal u prediken tot wijn en meedrank! zoo iemand is een profeet voor dit volk.’.
- voetnoot13)
- Tot troost voor het betere deel van Juda voorspelt God de herstelling van zijn volk na de ballingschap; die herstelling zal eerst voltooid worden door het heil van den Messias; dan zullen die weinige overblijfselen aangroeien en zich vermenigvuldigen, zoodat zij wemelen zullen enz.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Want voor hen uit gaat de doorbreker’, die alle beletselen uit den wég zal ruimen, God, de bevrijder van zijn volk.
- voetnoot15)
- De Heer zelf is de aanvoerder en de koning van het verloste Israël, dat Hij van overwinning tot overwinning zal voeren. Die verlosten zullen doorbreken, d.i. gesterkt door des Heeren kracht alle hinderpalen te boven komen, en de poorten der vijanden binnentreden.