De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |||||||||||||
Prophetia Michaeae.Caput I.
|
VERBUM Domini, quod factum est ad Michaeam Morasthiten, in diebus Joathan, Achaz, et Ezechiae regum Juda: quod vidit super Samariam, et Jerusalem. | HET woord des Heeren, dat geschied is tot Micheas, den Morasthiet, in de dagen van Joathan, Achaz en Ezechias, koningen van Juda, dat hij gezien heeft aangaande Samaria en JerusalemGa naar voetnoot1). |
2. Audite populi omnes, et attendat terra, et plenitudo ejus: et sit Dominus Deus vobis in testem, Dominus de templo sancto suo. Deut. XXXII 1. | 2. Hoort, gij volken altegader, en luistere de aarde en hare volheidGa naar voetnoot2)! En de Heere God zij u ten getuige, de Heer uit zijn heiligen tempelGa naar voetnoot3)! |
3. Quia ecce Dominus egredietur de loco suo: et descendet, et calcabit super excelsa terrae. Is. XXVI 21. | 3. Want zie, de Heer zal uitgaan van zijne plaats; en Hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aardeGa naar voetnoot4). |
4. Et consumentur montes subtus eum: et valles scindentur sicut cera a facie ignis, et sicut aquae, quae decurrunt in praeceps. | 4. En verteerd zullen worden de bergen onder Hem, en de dalen zullen vaneensplijten, gelijk was voor het aanschijn des vuurs en als wateren, die neerstorten in de diepteGa naar voetnoot5)! |
[pagina 116]
5. In scelere Jacob omne istud, et in peccatis domus Israel: quod scelus Jacob? nonne Samaria? et quae excelsa Judae? nonne Jerusalem? | 5. Om het misdrijf van Jacob is dat alles, en om de zonden van het huis Israël! Wat is het misdrijf van Jacob? Immers Samaria? En welke zijn de hoogten van Juda? Immers JerusalemGa naar voetnoot6)? |
6. Et ponam Samariam quasi acervum lapidum in agro cum plantatur vinea: et detraham in vallem lapides ejus, et fundamenta ejus revelabo. | 6. En Ik zal Samaria maken als een steenhoop op een veld, wanneer een wijngaard geplant wordtGa naar voetnoot7); en Ik zal zijne steenen neerhalen in het dal en zijne grondslagen zal Ik blootleggen. |
7. Et omnia sculptilia ejus concidentur, et omnes mercedes ejus conburentur igne, et omnia idola ejus ponam in perditionem: quia de mercedibus meretricis congregata sunt, et usque ad mercedem meretricis revertentur. | 7. En al zijne gesneden beelden zullen omgehouwen en al zijne geschenken verbrand worden in het vuur, en al zijne afgoden zal Ik prijsgeven aan het verderf; want van hoerengeschenken zijn zij verzameld en tot hoerengeschenken zullen zij wederkeerenGa naar voetnoot8). |
8. Super hoc plangam, et ululabo: vadam spoliatus, et nudus: faciam planctum velut draconum, et luctum quasi struthionum. | 8. Hierover zal ik weeklagen en jammeren; ik zal optreden ontkleed en naakt; ik zal eene weeklacht aanheffen als die der draken en eenen klaagtoon als dien der struisenGa naar voetnoot9). |
9. Quia desperata est plaga ejus, quia venit usque ad Judam, tetigit | 9. Want hopeloos is zijne wonde, want zij komt tot aan Juda, zij |
[pagina 117]
portam populi mei usque ad Jerusalem. | reikt tot aan de poort van mijn volk, tot aan JerusalemGa naar voetnoot10)! |
10. In Geth nolite annuntiare, lacrymis ne ploretis, in domo Pulveris pulvere vos conspergite. | 10. Maakt het niet bekend te Geth, weent geene tranenGa naar voetnoot11); bestrooit u in het Stofhuis met stofGa naar voetnoot12). |
11. Et transite vobis habitatio Pulchra, confusa ignominia: non est egressa quae habitat in exitu: planctum domus vicina accipiet ex vobis, quae stetit sibimet. | 11. En gij, Schoone woonstede, gaat henen met schande bedekt; niet uitgegaan is zij, die aan den uitgang woont; van u zal het naburige huis, dat op zich zelf staat, de weeklacht overnemenGa naar voetnoot13). |
12. Quia infirmata est in bonum, quae habitat in amaritudinibus: quia descendit malum a Domino in portam Jerusalem. | 12. Want ziek geworden naar het goede is zij, die woont in bitterhedenGa naar voetnoot14), omdat het onheil afdaalt van den Heer naar de poort van JerusalemGa naar voetnoot15). |
13. Tumultus quadrigae stuporis habitanti Lachis: principium peccati est filiae Sion, quia in te inventa sunt scelera Israel. | 13. Het gerammel van het vierspan is tot ontzetting voor de bewoonster van Lachis; het begin der zonde is het voor de dochter Sion, dat in u gevonden werden de misdrijven van IsraëlGa naar voetnoot16). |
14. Propterea dabit emissarios super hereditatem Geth: domus Men- | 14. Daarom zal zij verspieders zenden over het erfdeel GethGa naar voetnoot17); |
[pagina 118]
dacii in deceptionem regibus Israel. | het Leugenhuis is tot bedrog voor de koningen van IsraëlGa naar voetnoot18). |
15. Adhuc heredem adducam tibi quae habitas in Maresa: usque ad Odollam veniet gloria Israel. | 15. Andermaal zal Ik u eenen erfgenaam toebrengen, bewoonster van MaresaGa naar voetnoot19); tot aan Odolla komt de heerlijkheid van IsraëlGa naar voetnoot20). |
16. Decalvare, et tondere super filios deliciarum tuarum: dilata calvitium tuum sicut aquila: quoniam captivi ducti sunt ex te. | 16. Maak u kaal en scheer u wegens uwe kinderen, uwe lievelingen; maak uwe kaalheid breed, gelijk de arend; want gevankelijk zijn zij weggevoerd van uGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Gezien, in profetische gezichten. Samaria, de hoofdstad van Israël, wordt eerst genoemd, omdat Israël's boosheid grooter is en het eerst zal gestraft worden.
- voetnoot2)
- Alle schepselen der aarde.
- voetnoot3)
- De Heere God zij u, d.i. tegen u. Dit ziet niet op de, meer rhetorisch dan werkelijk, als toehoorders van het gericht opgeroopen getuigen, de volken der aarde, maar op de in het opschrift genoemde hoofdsteden van het schuldige volk Gods, waartegen de Heer als aanklagende getuige en tevens als straffende rechter gaat optreden. Gods tempel is niet de aardsche, die van Jerusalem, maar de hemelsche tempel; dit blijkt uit v. 3.
- voetnoot4)
- Zoo dikwerf God zijne straffende gerechtigheid hier beneden doet gevoelen, wordt Hij gedacht van zijne plaats in den hemel neder te dalen op aarde, waar Hij het eerst op de voor de menschen onbereikbare hoogten, d.i. de toppen der bergen, den voet zet.
- voetnoot5)
- Gods komst ten gerichte wordt beschreven in beelden, ontleend aan zijne verschijning onder onweder op Sinaï (vgl. Exod. XIX 16; Jud. V 4, 5; Ps. XVII 8-16). De vergelijking gelijk was enz. (vgl. Ps. LXVII 3) behoort tot het eerste verslid, volgens het Hebr.: ‘de bergen smelten’; de andere vergelijking als wateren ziet op de door regenvlagen splijtende dalen.
- voetnoot6)
- Die schrikwekkende openbaring van Gods toorn geschiedt om het misdrijf van Jacob, d.i. het huis van Israël. Uit de hoofdsteden der beide rijken had de zonde zich voortgeplant: uit Samaria het misdrijf, Hebr.: ‘de afval’, de afgoderij door gansch Israël (vgl. III Reg. XII 28; XVI 25, 32, 33); uit Jerusalem het misbruik der hoogten of bamôth, d.i. der verboden heiligdommen, door geheel Juda (vgl. IV Reg. XXIII 5).
- voetnoot7)
- Eerst het wraakgericht over Samaria. Een steenhoop samengeraapt uit een veld, dat tot wijngaard bestemd is; wanneer een wijngaard enz., de grondtekst heeft: ‘tot wijngaardplantingen’; zoo ook de Septuagint. De profetie is letterlijk vervuld: op de hellingen van den heuvel, die eens het trotsche Samaria droeg, getuigen nog heden de puinhoopen van de vroegere pracht dier stad.
- voetnoot8)
- Samaria is hier voorgesteld als eene boeleerster, omdat zijne inwoners zich schuldig maakten aan geestelijke hoererij, d.i. aan afgoderij (zie Osee I noot 2). Zij beschouwden hun tijdelijk gewin, hunne rijkdommen als een hoerengeschenk, d.i. als het loon hunner geestelijke hoererij, als geschenken hunner afgoden (zie Osee II 5); die rijkdommen werden door hen weder gebezigd tot versiering hunner afgodstempels, tot geschenken aan hunne goden (zie Osee II 8). Die geschenken nu zullen òf in het vuur verbrand worden, omdat zij in hun oorsprong onrein werden geacht (vgl. Lev. XIV 55), want van hoerengeschenken zijn zij verzameld; òf zij zullen tot hoerengeschenken wederkeeren, d.i. door de Assyriërs geroofd en weder gebezigd worden tot opluistering der afgodische tempels van Ninive.
- voetnoot9)
- Naakt, d.i. zonder zijne gewone bovenkleederen (vgl. Isai XX 2), ten teeken van rouw over Israël, zal de profeet in het openbaar weeklagen. Als die der draken, Hebr.: ‘der jakhalzen’, die des nachts een akelig gejank doen hooren. Struisen maken een klagend, stenend geluid. Vgl. Job XXX 29.
- voetnoot10)
- De aan Samaria geslagen wonde, m.a.w. de slagen door den vijand aan stad en land toegebracht, is onheelbaar en, wat den profeet nog bitterder doet jammeren, tot in Juda dringt de vijandelijke verwoesting binnen, tot aan de poort, waar zijn volk zich pleegt te verzamelen, d.i. tot aan Jerusalem. Hij ziet in zijn profetisch gezicht den val van Samaria en dien van Jerusalem onmiddellijk op elkander volgen, omdat zij, hoewel door meer dan een eeuw van elkander gescheiden, gevolgen waren van dezelfde oorzaak, den afval van Jehova.
- voetnoot11)
- De ondergang van Juda wordt (v. 10-16) als reeds tegenwoordig geschilderd. De zwaarste smart is het lachen der vijanden. Derhalve waarschuwt hij de Israëlietische vluchtelingen hunne smart te bedwingen in de Philistijnsche stad Geth.
- voetnoot12)
- De profeet noemt tien steden van het rijk Juda, welker namen de naderende rampen aanduiden. In de Vulgaat zijn die eigennamen vertaald en daardoor ging de zinspeling verloren. In dit vers echter bleef zij bewaard; Hebr. ‘te Beth-Ophra (Stofhuis, in Benjamin; zie Jos. XVIII 23), wentel u in het stof’ ten teeken van rouw (vgl. II Reg. XII 16).
- voetnoot13)
- Schoone-woonstede, Hebr.: ‘Sjaphir’ (in Juda) gaat henen in ballingschap, ‘in schandelijke naaktheid’, (Hebr.). Die aan den uitgang woont, Hebr. ‘de bewoonster van Zaänan’ (naam afgeleid van uittrekken) ‘kan niet uittrekken’, maar wordt door den vijand ingesloten. Het naburige huis, Hebr.: ‘Beth-haezel (nevenhuis, Azal nabij Jerusalem Zach. XIV 5) weeklaagt’, want ‘van u uit neemt de vijand zijne stelling’.
- voetnoot14)
- De bevolking van Maroth (bitterheden) ‘krimpt ineen’ (van wanhopig verlangen) ‘naar iets goeds’ (Hebr.).
- voetnoot15)
- Jerusalem staat als de hoofdstad te midden der hier genoemde steden.
- voetnoot16)
- Lachis in het zuiden van Juda. De van het Noorden gekomen vijand overdekt dus reeds het gansche land. Hebr.: ‘Span de rossen voor den wagen, o Lachis’ (Renstad), om haastig te vluchten. Lachis had het eerst de afgoderij van Israël nagevolgd en van daar had zich die zonde over Juda tot in Jerusalem (dochter Sion) verbreid.
- voetnoot17)
- Zij, de dochter Sion, zal verspieders zenden om het door de vijanden ingenomen erfdeel Geth, d.i. Juda's erfdeel nabij Geth, terug te winnen. Hebr.: Gij Sion, ‘stel den scheidbrief op voor Moreschet-Gath’, om afstand te doen van die stad. In Moreschet ligt eene zinspeling op den Hebr. naam van ‘verloofde’, daarom is er sprake van ‘scheidbrief’.
- voetnoot18)
- Het Leugenhuis, Hebr.: ‘Akhzib’, bedriegt de koningen van Israël, die rekenden op zijne sterkte.
- voetnoot19)
- Maresa (bezitneming), evenals Akhzib in de vlakte van Juda, krijgt een vreemden bezitter.
- voetnoot20)
- Israëls vorsten zullen zich, gelijk eertijds David (I Reg. XXII 1; II Reg. XXIII 13), moeten verbergen in de spelonken van Odolla.
- voetnoot21)
- Het woord is gericht tot Jerusalem, dat over zijne kinderen, de overige steden van Juda, de bij de Hebreërs gewone teekenen van rouw moet dragen (vgl. Is. XV 2; Jer. VII 29; XVI 6). Het Hebr. nasar beteekent ook gier; hier kan dus de kaalkoppige aasgier bedoeld zijn.