onder de drie genoemde koningen gehouden heeft. Het onderwerp, dat hij volgens de behoefte dier tijden behandelde, was drieërlei: de bestraffing der vooral door de leidslieden en de grooten van Jerusalem bedreven zonden; de voorspelling van het goddelijk wraakgericht, dat Israël en Samaria, maar inzonderheid Juda en Jerusalem zou treffen; de goddelijke belofte der herstelling van Juda en Jerusalem, welke voltooid zou worden door de zegeningen van den Messias, wiens komst in bijzonderheden geschilderd wordt. Dit drieledig onderwerp behandelt Micheas in zijn boek drie malen in even zoovele afdeelingen, welke telkens met ‘Hoort’ (I 2; III 1; VI 1) beginnen. In de eerste en derde afdeeling treden meer de zonden en hare bestraffing, in de tweede meer de belofte der herstelling op den voorgrond.
Micheas heeft, waarschijnlijk aan het einde van zijne loopbaan, nog vóór de verwoesting van Samaria en den ondergang van het noordelijk rijk, welke feiten als toekomstig voorspeld worden, dus vóór het zevende jaar van koning Ezechias, zijne profetieën zelf op schrift gebracht. De echtheid en de ongeschondenheid der profetie worden door het opschrift, maar vooral door de voortdurende overlevering gestaafd.
De goddelijke ingeving van den profeet is blijkbaar uit zijne duidelijke en reeds vervulde profetieën; vooral zijne godspraak betreffende de geboorte van den Verlosser te Bethlehem is treffend. Reeds Isaias (II 2) haalt het woord van zijnen tijdgenoot aan als goddelijke profetie. Ten tijde van Jeremias erkenden de oudsten des volks openlijk het gezag van Micheas (zie Jer. XXVI 17, 18). Uit het plechtig getuigenis van den Hoogen Raad der Joden (Matth. II 5) blijkt onweersprekelijk, dat de Synagoog ten tijde van Christus het goddelijk en canoniek gezag der profetie hoog vereerde.