De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Et praeparavit Dominus piscem grandem ut deglutiret Jonam: et | 1. En de Heer beschikte een grooten visch om Jonas in te zwelgenGa naar voetnoot1); |
[pagina 108]
erat Jonas in ventre piscis tribus diebus, et tribus noctibus. Matth. XII 40 et XVI 4; Luc. XI 30. | en Jonas was in den buik van den visch drie dagen en drie nachtenGa naar voetnoot2). |
2. Et oravit Jonas ad Dominum Deum suum de ventre piscis. | 2. En Jonas bad tot den Heer, zijnen God, uit den buik van den visch. |
3. Et dixit:
Clamavi de tribulatione mea ad Dominum, et exaudivit me: de ventre inferi clamavi, et exaudisti vocem meam. Ps. CXIX 1. |
3. En hij sprakGa naar voetnoot3):
Geroepen heb ik uit mijnen nood tot den Heer, en Hij heeft mij verhoord; uit den buik der onderwereld heb ik geroepen, en Gij hebt mijne stem verhoordGa naar voetnoot4). |
4. Et projecisti me in profundum in corde maris, et flumen circumdedit me: omnes gurgites tui, et fluctus tui super me transierunt. | 4. En Gij hebt mij nedergeworpen in de diepte, in het hart der zee, en de vloed heeft mij omgeven; al uwe waterkolken en uwe baren zijn over mij heengegaan. |
5. Et ego dixi: Abjectus sum a conspectu oculorum tuorum: verumtamen rursus video templum sanctum tuum. | 5. En ik, ik sprak: Verstooten ben ik uit het aanschijn uwer oogen; nochtans zal ik wederom uwen heiligen tempel aanschouwenGa naar voetnoot5). |
6. Circumdederunt me aquae usque ad animam: abyssus vallavit me, pelagus operuit caput meum. Ps. LXVIII 2. | 6. Omgeven hebben mij de wateren tot aan de zielGa naar voetnoot6); de afgrond heeft mij omsloten, de oceaan heeft mijn hoofd overdektGa naar voetnoot7). |
7. Ad extrema montium descendi: | 7. Tot de uiteinden der bergenGa naar voetnoot8) |
[pagina 109]
terrae vectes concluserunt me in aeternum: et sublevabis de corruptione vitam meam, Domine Deus meus. | ben ik neergedaald; de sluitboomen der aardeGa naar voetnoot9) hebben mij afgesloten voor eeuwig; en opvoeren uit het verderf zult Gij mijn leven, o Heer, mijn GodGa naar voetnoot10)! |
8. Cum angustiaretur in me anima mea, Domini recordatus sum: ut veniat ad te oratio mea ad templum sanctum tuum. | 8. Toen mijne ziel in mij benauwd werd, ben ik den Heer indachtig gewordenGa naar voetnoot11), opdat mijn gebed kome tot U, tot uwen heiligen tempelGa naar voetnoot12). |
9. Qui custodiunt vanitates frustra, misericordiam suam derelinquunt. | 9. Die ijdelheden vruchteloos vereeren, stooten van zich de erbarming afGa naar voetnoot13). |
10. Ego autem in voce laudis immolabo tibi: quaecumque vovi, reddam pro salute Domino. | 10. Ik echter zal met lofgezang offeren aan U; al de geloften, die ik deed, zal ik voor de redding volbrengen aan den Heer. |
11. Et dixit Dominus pisci: et evomuit Jonam in aridam. | 11. En de Heer sprak tot den visch, en deze spuwde Jonas uit op het droge. |
- voetnoot1)
- De Septuagint en de Vulgaat (Matth. XII 40) noemen den visch Kêtos, Cete, welk woord in het algemeen zeegedrocht beteekent. Welk zeegedrocht hier bepaaldelijk bedoeld wordt, zegt het Bijbelverhaal niet. Vroeger dacht men veelal aan een walvisch; doch reeds A Lapide en Sanctius achtten het op wetenschappelijke gronden waarschijnlijker, dat het een reuzenhaai (squalus carcharias) zou geweest zijn. Dit zeemonster, dat in de Middellandsche zee voorkomt, blijft gewoonlijk in de nabijheid van de schepen en kan, naar men beweert, niet slechts een volwassen mensch, maar ook paarden en runderen inslokken. Sommigen houden het voor natuurlijkerwijze mogelijk, dat een mensch binnen dat gedrocht kan ademen. Hoe dit zij, zeker deed God, die Jonas wilde redden, hier een groot wonder.
- voetnoot2)
- Naar Hebr. spraakgebruik beteekent dit niet zelden (vgl. Esth. IV 16 met V 1) een etmaal met een gedeelte van den voorgaanden en van den volgenden dag. Zoo ook hier; dit blijkt uit de woorden van den Zaligmaker (Matth. XII 40), die het verblijf van Jonas in den visch het teeken, d.i. het voorafbeeldend wonder, noemde van zijn verblijf in het graf tot den derden dag.
- voetnoot3)
- Wat den vorm betreft, werd dit gebed door den profeet waarschijnlijk na zijne redding opgesteld, overeenkomstig de gevoelens, die hem in den visch bezield hadden. Aan de Psalmen, die de vrome Jonas gewoon was te bidden, zijn de gevoelens en bewoordingen grootendeels ontleend. Hij schildert het uiterste gevaar, waarin hij verkeert, drukt zijn vaste verwachting der aanstaande redding uit en sluit met een lof- en dankgebed.
- voetnoot4)
- Vgl. Ps. XVII 7 en CXIX 1. Te midden der golven van de stormachtige zee en daarna in den buik van den visch, was hij als 't ware in den buik der onderwereld. En toch bleef hij daar door Gods barmhartigheid in het leven; daarom mocht hij vol vertrouwen hopen, dat God zijn gebed om redding zou verhooren.
- voetnoot5)
- Hij dacht in dat angstige oogenblik: omdat ik heb willen vluchten van het aangezicht des Heeren, heeft God mij verstooten uit het aanschijn zijner oogen (Ps. XXX 23), d.i. uitgesloten van de teedere zorg, die Hij zijnen vrienden betoont. Maar omdat God voortging hem daar het leven te sparen, hoopte hij den Heer nog te mogen aanbidden in den heiligen tempel van Jerusalem. Vgl. Ps. V 8.
- voetnoot6)
- Zij zouden mij het leven benemen, zoo God mij niet wonderdadig behoedde. Vgl. Ps. XVII 5 en LXVIII 2.
- voetnoot7)
- Volgens den grondtekst: ‘zeegras (dat op den bodem der zee groeit) was om mijn hoofd gewonden’. Zoo diep was hij neergeploft!
- voetnoot8)
- Tot den bodem der zee, waar de bergen hunne grondslagen schijnen te hebben. Vgl. Ps. XVII 16.
- voetnoot9)
- Zoo noemt Jonas de diepe wateren, daar zij den drenkeling voor eeuwig, d.i. voor altijd, van de aarde afsluiten.
- voetnoot10)
- Een uitroep van onbegrensd vertrouwen in het uiterst levensgevaar. Vgl. Ps. XXIX 4.
- voetnoot11)
- De gedachte aan God was toen mijn eenige troost.
- voetnoot12)
- Naar de wijze der vrome Israëlieten richtte Jonas zich in den geest naar den tempel van Jerusalem (Dan. VI 10; Ps. LXII 2, 3).
- voetnoot13)
- Hij troost zich met de gedachte, dat hij tot de dienaren van Jehova behoort, want ongelukkig zijn zij, die ‘ijdelheden des bedrogs’ (Hebr.), d.i. afgoden vereeren, die niets dan ijdelheid en bedrog zijn (vgl. Ps. XXX 7). Zij verwijderen zich van God, die de erbaming zelve is (vgl. Ps. CXLIII 2).