De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
Prophetia Jonae.Caput I.
|
ET factum est verbum Domini ad Jonam filium Amathi, dicens: | EN het woord des Heeren is geschied tot Jonas, den zoon van Amathi, zeggende: |
2. Surge, et vade in Niniven civitatem grandem, et praedica in ea: quia ascendit malitia ejus coram me. | 2. Maak u op en ga naar Ninive, de groote stadGa naar voetnoot1), en predik aldaar; want hoog gestegen is hare boosheid voor mijn aangezichtGa naar voetnoot2). |
3. Et surrexit Jonas, ut fugeret in Tharsis a facie Domini, et descendit in Joppen, et invenit navem euntem in Tharsis: et dedit naulum ejus, et descendit in eam ut iret cum eis in Tharsis a facie Domini. | 3. En Jonas maakte zich op om naar Tharsis weg te vluchten van het aangezicht des Heeren en hij ging af naar Joppe en vond een schip, dat naar Tharsis voer; en hij betaalde zijn reisgeld en begaf zich aan boord, om met hen naar Tharsis weg te varen van het aangezicht des HeerenGa naar voetnoot3). |
4. Dominus autem misit ventum magnum in mare: et facta est tempestas magna in mari: et navis periclitabatur conteri. | 4. De Heer echter zond een hevigen wind over de zee, en er ontstond een geweldige storm op de zee, en het schip liep gevaar verbrijzeld te worden. |
5. Et timuerunt nautae, et clama- | 5. En de schepelingen vreesden en |
[pagina 106]
verunt viri ad deum suum: et miserunt vasa, quae erant in navi, in mare, ut alleviaretur ab eis: et Jonas descendit ad interiora navis, et dormiebat sopore gravi. | riepen, een ieder tot zijnen godGa naar voetnoot4), en zij wierpen de have, die in het schip was, in de zee, om het daarvan te ontlasten; Jonas nu was naar het ruim van het schip afgedaald en sliep een diepen slaapGa naar voetnoot5). |
6. Et accessit ad eum gubernator, et dixit ei: Quid tu sopore deprimeris? surge, invoca Deum tuum, si forte recogitet Deus de nobis, et non pereamus. | 6. En de scheepsvoogd kwam tot hem en zeide hem: Wat zijt gij door slaap overmand? Sta op, roep uwen God aan, of wellicht God onzer indachtig zij en wij niet vergaan. |
7. Et dixit vir ad collegam suum: Venite, et mittamus sortes, et sciamus quare hoc malum sit nobis. Et miserunt sortes: et cecidit sors super Jonam. | 7. En een ieder sprak tot zijnen metgezel: Komt en laat ons het lot werpen, opdat wij weten, waarom dit ongeluk ons overkomt. En zij wierpen het lot; en het lot viel op JonasGa naar voetnoot6). |
8. Et dixerunt ad eum: Indica nobis cujus causa malum istud sit nobis: quod est opus tuum? quae terra tua? et quo vadis? vel ex quo populo es tu? | 8. En zij spraken tot hem: Verklaar ons, om welke reden dit ongeluk ons overkomt: wat is uw bedrijf? welk is uw vaderland? en waarheen gaat gij? of uit welk volk zijt gij? |
9. Et dixit ad eos: Hebraeus ego sum, et Dominum Deum coeli ego timeo, qui fecit mare et aridam. | 9. En hij sprak tot hen: Een HebreërGa naar voetnoot7) ben ik, en ik vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. |
10. Et timuerunt viri timore magno, et dixerunt ad eum: Quid hoc fecisti? (Cognoverunt enim viri quod a facie Domini fugeret, quia indicaverat eis.) | 10. En de lieden vreesden met groote vreezeGa naar voetnoot8) en spraken tot hem: Wat hebt gij dit gedaan? (Want de lieden wisten, dat hij van het aangezicht des Heeren wegvluchtte, daar hij het hun had bekend gemaakt.) |
11. Et dixerunt ad eum: Quid faciemus tibi, et cessabit mare a nobis? quia mare ibat, et intumescebat. | 11. En zij spraken tot hem: Wat zullen wij u doen, ten einde de zee bedare voor ons? Want de zee werd gaandeweg onstuimiger. |
12. Et dixit ad eos: Tollite me, et mittite in mare, et cessabit mare | 12. En hij sprak tot hen: Neemt mij op en werpt mij in de zee, en |
[pagina 107]
a vobis: scio enim ego quoniam propter me tempestas haec grandis venit super vos. | de zee zal bedaren voor u; want ik weet, dat om mijnentwil deze zware storm over u gekomen isGa naar voetnoot9). |
13. Et remigabant viri ut reverterentur ad aridam, et non valebant: quia mare ibat, et intumescebat super eos. | 13. En de lieden roeiden om naar het droge terug te keeren, maar zij vermochten het niet; want de zee werd gaandeweg onstuimiger tegen hen. |
14. Et clamaverunt ad Dominum, et dixerunt: Quaesumus Domine, ne pereamus in anima viri istius, et ne des super nos sanguinem innocentem: quia tu Domine, sicut voluisti, fecisti. | 14. En zij riepen tot den Heer en zeiden: Wij smeeken, o Heer, laat ons niet omkomen wegens het leven van dezen man en reken ons geen onschuldig bloed aan; want Gij, Heer, gelijk het U behaagde, hebt Gij gedaanGa naar voetnoot10). |
15. Et tulerunt Jonam, et miserunt in mare: et stetit mare a fervore suo. | 15. En zij namen Jonas op en wierpen hem in de zee, en de zee stond stil van hare onstuimigheid. |
16. Et timuerunt viri timore magno Dominum, et immolaverunt hostias Domino, et voverunt vota. | 16. En de lieden vreesden met groote vreeze den HeerGa naar voetnoot11) en zij slachtten den Heer offers en deden geloften. |
- voetnoot1)
- Ninive, aan den linkeroever van den Tiger, is de hoofdstad van het groote Assyrië. Volgens de spijkerschriftoorkonden waren reeds de voorgangers van Jeroboam II aan Assyrië schatplichtig. Zie verder III noot 2.
- voetnoot2)
- Om hare vele met de natuurwet strijdige zonden. Aan Ninive schonk God barmhartigheid, daar het de hoofdstad was van het machtige Assyrië, dat door God bestemd was om over de toenmalige wereld te heerschen en het zondige Israël te tuchtigen. Daarom wilde God verhinderen, dat dit rijk dieper en dieper wegzonk in den poel der zedeloosheid.
- voetnoot3)
- Jonas vluchtte naar Tharsis of Tartessus, in Spanje, om zich zoover mogelijk te verwijderen van den Heer, die zijn aangezicht, ziine bijzondere tegenwoordigheid, openbaarde in het Heilig Land, vooral te Jerusalem. Zijne vlucht verklaart hij IV 2. Joppe is het tegenwoordige Jaffa aan de Middellandsche Zee.
- voetnoot4)
- Zij waren afkomstig uit landen en steden, die verschillende beschermgoden hadden.
- voetnoot5)
- Reeds vóór den storm had Jonas, door gewetenswroeging gekweld, de eenzaamheid gezocht. Nu lag hij, door vermoeidheid en droefgeestigheid afgemat, in diepen slaap. Vgl. Luc. XXII 45.
- voetnoot6)
- Daar de storm, ondanks het vereenigd gebed, steeds heviger werd, vermoedden de schepelingen, dat de godheid wellicht door een hunner zwaar beleedigd was en zich op die wijze wreekte. Volgens heidensch gebruik wilden zij den schuldige door het lot aanwijzen. God echter gebruikte dit middel om den schuldigen Jonas tot bekentenis te brengen.
- voetnoot7)
- Deze naam werd alleen gebezigd door vreemden of door Israëlieten, die tot vreemden spraken. Vgl. Gen. XIV 13.
- voetnoot8)
- Want de God van Israël was om zijne wonderdaden bij de heidensche volken gevreesd.
- voetnoot9)
- Uit het allen bedreigend doodsgevaar begrijpt Jonas, dat God het offer van zijn leven vordert, en in boetvaardige onderwerping aan Gods wil is hij tot dat offer bereid.
- voetnoot10)
- De schepelingen vreezen den God van Jonas te beleedigen door zijnen dienaar in de zee te werpen en, beducht voor zijne goddelijke wraak, bidden zij, dat Jehova het bloed of het leven van Jonas, die ten opzichte van hen onschuldig was, niet op hen zou wreken. Uit de verklaring van Jonas zelven (v. 12) en uit den steeds heviger woedenden storm bleek hun, dat de Heer het offer van Jonas' leven vorderde; daarom zeggen zij: Gij hebt gedaan enz., d.i. Gij hebt ons uwen wil, dat Jonas sterve, duidelijk genoeg te kennen gegeven.
- voetnoot11)
- In het plotseling bedaren van den storm erkennen zij de macht van Jehova.