Prophetia Abdiae.
Het wraakgericht over Edom (v. 1-9). Zijne misdaad tegen Juda (v. 10-14). De dag des Heeren voor Gods vijanden en voor Sion (v. 15-21).
VISIO Abdiae. Haec dicit Dominus Deus ad Edom: Auditum audivimus a Domino, et legatum ad gentes misit: Surgite, et consurgamus adversus eum in proelium. Jer. XLIX 14. |
GEZICHT van Abdias. Dit zegt de Heere God tot Edom: Eene mare hebben wij vernomen vanwege den Heer, en eenen bode heeft Hij tot de volken gezonden: Staat op en laten wij ons opmaken tegen hem ten strijdeGa naar voetnoot1)! |
2. Ecce parvulum dedi te in gentibus: contemptibilis tu es valde. |
2. Zie, gering heb Ik u gemaakt onder de volken, verachtelijk zijt gij bovenmateGa naar voetnoot2). |
3. Superbia cordis tui extulit te, habitantem in scissuris petrarum, exaltantem solium tuum: qui dicis in corde tuo: Quis detrahet me in terram? |
3. De trotschheid uws harten heeft u overmoedig gemaakt, u die woont in kloven van rotsen, die hoog uwen zetel opslaat; die spreekt in uw hart: Wie zal mij nedernalen ter aardeGa naar voetnoot3)? |
4. Si exaltatus fueris ut aquila, et si inter sidera posueris nidum tuum: inde detraham te, dicit Dominus. |
4. Al hadt gij u hoog verheven als de arend en al hadt gij tusschen de sterren uw nest gemaakt, van daar zal Ik u nederhalen, zegt de Heer. |
5. Si fures introissent ad te, si latrones per noctem, quomodo conticuisses? nonne furati essent sufficientia sibi? si vindemiatores in- |
5. Waren er dieven bij u binnengekomen, of roovers des nachts, hoe zoudt gij gezwegen hebben! zouden zij niet gestolen hebben wat hun voldoende was? Waren er drui- |
| |
troissent ad te, numquid saltem racemum reliquissent tibi? |
venlezers tot u gekomen, zouden zij u niet althans een tros hebben overgelatenGa naar voetnoot4)? |
6. Quomodo scrutati sunt Esau, investigaverunt abscondita ejus? |
6. Hoe hebben zij Esau doorzocht, opgespeurd wat hij verborgen had! |
7. Usque ad terminum emiserunt te: omnes viri foederis tui illuserunt tibi: invaluerunt adversum te viri pacis tuae: qui comedunt tecum, ponent insidias subter te: non est prudentia in eo. |
7. Tot aan de grens hebben zij u uitgedreven; al uwe bondgenooten hebben u bedrogen; overmachtig waren tegen u uwe vredegenooten; zij, die met u eten, leggen u hinderlagen; er is geen beleid in hemGa naar voetnoot5). |
8. Numquid non in die illa, dicit Dominus, perdam sapientes de Idumaea, et prudentiam de monte Esau? Is. XXIX 14; 1 Cor. I 19. |
8. Zal Ik niet te dien dage, zegt de Heer, doen vergaan de wijzen uit Idumea en het beleid uit Esau's gebergteGa naar voetnoot6)? |
9. Et timebunt fortes tui a meridie, ut intereat vir de monte Esau. |
9. En vreezen zullen uwe sterken in het zuidenGa naar voetnoot7), opdat omkome de manschap uit Esau's gebergte. |
10. Propter interfectionem, et propter iniquitatem in fratrem tuum Jacob, operiet te confusio, et peribis in aeternum. |
10. Om de slachting en om het onrecht tegen uwen broeder Jacob zal schande u bedekken, en vergaan zult gij voor eeuwigGa naar voetnoot8)! |
11. In die cum stares adversus eum, quando capiebant alieni exercitum ejus, et extranei ingrediebantur portas ejus, et super Jerusalem mittebant sortem: tu quoque eras quasi unus ex eis. |
11. Ten dage toen gij tegenover hem stondt, toen vreemdelingen zijne legermacht gevangen namenGa naar voetnoot9) en uitlanders binnendrongen in zijne poorten en over Jerusalem het lot wierpen, waart ook gij als een van henGa naar voetnoot10). |
12. Et non despicies in die fratris tui, in die peregrinationis ejus: et non laetaberis super filios Juda in |
12. En gij zult niet nederzien op den dag uws broeders, op den dag van zijnen zwerftochtGa naar voetnoot11); en gij zult |
| |
die perditionis eorum: et non magnificabis os tuum in die angustiae. |
u niet verblijden over de zonen van Juda ten dage huns ondergangs; en gij zult uwen mond niet wijd opsperrenGa naar voetnoot12) ten dage der benauwdheid. |
13. Neque ingredieris portam populi mei in die ruinae eorum: neque despicies et tu in malis ejus in die vastitatis illius: et non emitteris adversus exercitum ejus in die vastitatis illius. |
13. Noch zult gij binnendringen in de poort van mijn volk ten dage van hunnen val; noch zult gij nederzien, ook gij, op zijne ongelukken ten dage zijner verwoesting; en gij zult u niet laten uitzenden tegen zijne legermachtGa naar voetnoot13) ten dage zijner verwoesting. |
14. Neque stabis in exitibus ut interficias eos qui fugerint: et non concludes reliquos ejus in die tribulationis. |
14. Noch zult gij staan op de uitwegen, om te vermoorden wie vluchten; en gij zult zijne overgeblevenen niet insluitenGa naar voetnoot14) ten dage des rampspoeds. |
15. Quoniam juxta est dies Domini super omnes gentes: sicut fecisti, fiet tibi: retributionem tuam convertet in caput tuum. |
15. Want nabij is de dag des Heeren over alle volkenGa naar voetnoot15): gelijk gij gedaan hebt, zal u geschieden; uwe vergelding zal Hij doen neerkomen op uw hoofd. |
16. Quomodo enim bibistis super montem sanctum meum, bibent omnes gentes jugiter: et bibent et absorbebunt, et erunt quasi uon sint. |
16. Want evenals gijlieden gedronken hebt op mijn heiligen berg, zullen alle volken drinken altijd voort; en drinken en inzwelgen zullen zij, en zij zullen worden alsof zij niet warenGa naar voetnoot16). |
17. Et in monte Sion erit salvatio, et erit sanctus; et possidebit domus Jacob eos qui se possederant. |
17. En op den berg Sion zal redding zijnGa naar voetnoot17), en hij zal heilig zijn; en in bezit nemen zal het huis Jacob hen, die het in bezit genomen haddenGa naar voetnoot18). |
18. Et erit domus Jacob ignis, et |
18. En het huis Jacob zal een |
| |
domus Joseph flamma, et domus Esau stipula: et succendentur in eis, et devorabunt eos: et non erunt reliquiae domus Esau, quia Dominus locutus est. |
vuur zijn en het huis Joseph eene vlam en het huis Esau stoppelen; en ontbranden zullen zij onder hen en hen verslinden; en er zullen geen overblijfselen zijn van het huis Esau; want de Heer heeft gesprokenGa naar voetnoot19). |
19. Et haereditabunt hi, qui ad austrum sunt, montem Esau, et qui in campestribus Philisthiim: et possidebunt regionem Ephraim, et regionem Samariae: et Benjamin possidebit Galaad. |
19. En erven zullen die van het zuiden het gebergte Esau, en die van de vlakten Philistea; en in bezit nemen zullen zij de landstreek Ephraïm en de landstreek van Samaria; en Benjamin zal Galaäd in bezit nemen. |
20. Et transmigratio exercitus hujus filiorum Israel, omnia loca Chananaeorum usque ad Sareptam: et transmigratio Jerusalem, quae in Bosphoro est, possidebit civitates austri. |
20. En dit weggevoerd leger der zonen van Israël zal alle plaatsen der Chanaänieten tot Sarepta, en het weggevoerd Jerusalem, dat in Bosphorus is, zal de steden van het zuiden in bezit nemenGa naar voetnoot20). |
21. Et ascendent salvatores in montem Sion judicare montem Esau: et erit Domino regnum. |
21. En optrekken zullen bevrijders naar den berg Sion om te richten het gebergte van EsauGa naar voetnoot21); en het rijk zal den Heere zijnGa naar voetnoot22)! |
|
-
voetnoot1)
-
Gezicht, d.i. door God geopenbaarde profetie. Hebben wij, profeten; volgens de Septuagint: ‘heb ik gehoord’. God gelast den profeet aan Edom bekend te maken, wat hem zelf in een profetisch gezicht was vertoond, te weten dat God zijnen bode heeft uitgezonden tot (Hebr.: ‘onder’) de volken, om hen op te wekken ten strijde tegen Edom. Dit volk (zie Amos I noot 25) vertegenwoordigt in deze profetie alle vijanden van God en van zijn Rijk.
-
voetnoot2)
- Dit zal het gevolg zijn van den strijd der volken tegen Edom.
-
voetnoot3)
- De Edomieten bewoonden het bergachtig land Seïr, dat zich van het zuiden der Doode Zee uitstrekt tot aan Aela, aan een inham der Roode Zee; het is vol ongenaakbare rotsen en spelonken. De voornaamste stad Sela of Petra, dat ‘rots’ beteekent, was op rotsen gebouwd en werd voor oninneembaar gehouden.
-
voetnoot4)
- Door twee vergelijkingen verklaart Abdias de uiterste ellende, waartoe de vijanden Edom zullen brengen. Waart gij door dieven en roovers overvallen, hoe zoudt gij gezwegen hebben! d.i. het verlies gaarne in stilzwijgen gedragen hebben; want de plundering door die vijanden is veel verschrikkelijker. In den grondtekst zijn deze woorden een uitroep van verbazing over Edom's ondergang: ‘Hoe zijt gij uitgeroeid!’
-
voetnoot5)
- De Edomieten zullen vergeefs hulp zoeken bij hunne vroegere vrienden. De profeet aanschouwt in den geest de straf van Edom's trouweloosheid jegens Juda. Zij die met u eten (vgl. Ps. XL 10), d.i. uwe meest gemeenzame vrienden. Er is geen beleid in hem, d.i. in Edom, om aan de hinderlagen te ontkomen.
-
voetnoot6)
- De Edomieten, vooral die van Theman (v. 9), waren om hunne wijsheid beroemd. Vgl. Jer. XLIX 7.
-
voetnoot7)
- Hebr.: ‘En verslagen zullen staan uwe helden, o Theman!’ Vgl. Amos I noot 25.
-
voetnoot8)
- Zijn ondergang zal onherstelbaar zijn. Vgl. Mal. I 4.
-
voetnoot10)
- Bij de inneming van Jerusalem had Edom met de vijanden samengespannen en met hen den buit verdeeld. Vgl. Joël III 3 en II Par. XXI 17. De profeet waarschuwt verder (v. 12-14) Edom, niet andermaal datzelfde onrecht te plegen, en die waarschuwing wordt dan door een nadere beschrijving van het gepleegde onrecht nadrukkelijk aangedrongen.
-
voetnoot11)
-
Gij zult niet nederzien met leedvermaak op Juda's rampen, zooals gij deedt op den dag van zijnen zwerftocht, d.i. toen zijne krijgsgevangenen als slaven naar verre gewesten verspreid werden. Hebr.: ‘uwe oogen niet verzadigen aan den dag van zijnen rampspoed’.
-
voetnoot13)
- Hebr.: ‘noch uwe hand uitsteken naar zijne schatten’.
-
voetnoot14)
- Niet krijgsgevangen maken en als slaven verkoopen. Vgl. Amos I 6, 9.
-
voetnoot15)
- Die vijandschap van Edom tegen Juda zal tot zijn eigen verderf strekken; dit bewijst nu de profeet uit het algemeen godsgericht, dat al de vijanden van God en van zijn volk zal treffen. Vgl. Joël III 2 en noot 18.
-
voetnoot16)
-
Gelijk gij, Edom en andere aan Juda vijandige volken, gedronken hebt, d.i. feest gevierd hebt over de zegepraal op mijn volk behaald, en dat wel op mijn heiligen berg, met ontheiliging van mijnen tempel, zoo zullen alle volken, die Gods toorn hebben uitgedaagd, elk op zijne beurt, drinken uit den kelk van Gods gramschap en hem ledigen altijd voort en zijnen laatsten druppel inzwelgen en door dien doodelijken drank worden alsof zij niet waren.
-
voetnoot17)
- Gelijk allen, die hunne hand slaan aan den heiligen berg des Heeren, zullen omkomen, zoo is er daarentegen redding voor een ieder, die heil zoekt op den berg Sion. Vgl. Joël II 32 en noot 42; III noot 22.
-
voetnoot18)
- Het huis Jacob is, om de tegenstelling in v. 18, het rijk Juda. Zie Amos IX 12 en de aanteekeningen.
-
voetnoot19)
- Het huis Jacob zal, met het huis Joseph (zie Amos V noot 11) in het Rijk van den Messias hereenigd (vgl. Osee I 11), zijne vroegere onderdrukkers òf op geestelijke wijze onderwerpen òf uitroeien. Hoe dit geschieden zal, toont hier de profeet uit het voorbeeld der Edomieten, die hardnekkige vijanden van Gods volk: als stoppelen zullen zij door vuur en vlam verteerd worden.
-
voetnoot20)
- Deze voorspelling werd gedeeltelijk vervuld ten tijde der Machabeërs, die de Edomieten overwonnen en eenige der hier genoemde landen en steden onderwierpen (I Mach. V). Maar uit hetgeen voorafgaat (v. 15-18) en volgt (v. 21), is het duidelijk, dat de profeet hier vooral het oog heeft op het Rijk van den Messias, dat buiten de vroegere grenzen van het huis van Jacob alle volken der aarde zal omvatten. Sarepta is eene Phenicische stad, tusschen Tyrus en Sidon gelegen. In plaats van Bosphorus noemt de grondtekst Sepharad het ballingsoord der burgers van Jerusalem; wellicht is het Sardes, de hoofdstad van Lydië, in de landstaal Svarda geheeten.
-
voetnoot21)
- Zoodanigen waren Zorobabel, Esdras, Nehemias, de Machabeërs, die Israël na de ballingschap van zijne vijanden verlosten en voorbereidden tot de komst van den Messias en zijn Rijk, dat het einde is van alle profetieën.
-
voetnoot22)
-
Het rijk van oudsher voorspeld, is het Rijk van den Messias, die als de Heer in eeuwigheid zal heerschen in het huis van Jacob.
|