De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Vidi Dominum stantem super altare, et dixit: Percute cardinem, et commoveantur superliminaria: | 1. Ik zag den Heer staan boven het altaarGa naar voetnoot1), en Hij sprak: Sla de hengselduimen en dat de boven- |
[pagina 93]
avaritia enim in capite omnium, et novissimum eorum in gladio interficiam: non erit fuga eis. Fugient, et non salvabitur ex eis qui fugerit. | drempels schudden, want geldzucht is in aller hoofd, en hunnen laatste zal Ik door het zwaard doodenGa naar voetnoot2); geen ontvluchten zal er voor hen zijn. Vluchten zullen zij, en niemand uit hen, die vlucht, zal gered worden. |
2. Si descenderint usque ad infernum, inde manus mea educet eos: et si ascenderint usque in coelum, inde detraham eos. Ps. CXXXVIII 8. | 2. Dalen zij af tot in de onderwereldGa naar voetnoot3), van daar zal mijne hand hen opwaarts voeren; en stijgen zij op tot in den hemel, van daar zal Ik hen nederhalen. |
3. Et si absconditi fuerint in vertice Carmeli, inde scrutans auferam eos: et si celaverint se ab oculis meis in profundo maris, ibi mandabo serpenti, et mordebit eos. | 3. En verschuilen zij zich op de kruin van den KarmelGa naar voetnoot4), Ik zal hen opsporen en van daar wegsleuren; en verbergen zij zich voor mijne oogen in de diepte der zee, daar zal Ik de slangGa naar voetnoot5) gebieden, en zij zal hen bijten. |
4. Et si abierint in captivitatem coram inimicis suis, ibi mandabo gladio, et occidet eos: et ponam oculos meos super eos in malum, et non in bonum. Jer. XLIV 11. | 4. En zijn zij heengegaan in gevangenschap ten aanschouwen van hunne vijanden, daar zal Ik het zwaard gebieden, en het zal hen dooden; en Ik zal mijne oogen op hen richten ten kwade en niet ten goedeGa naar voetnoot6). |
5. Et Dominus Deus exercituum, qui tangit terram, et tabescet: et lugebunt omnes habitantes in ea: et ascendet sicut rivus omnis, et defluet sicut fluvius AEgypti. | 5. En de Heer, de God der heerscharen, die de aarde aanraakt, en zij versmeltGa naar voetnoot7): en treuren zullen allen, die er op wonen; en opstijgen zal zij als de gansche rivier en wegzinken als de stroom van EgypteGa naar voetnoot8); |
6. Qui aedificat in coelo ascensionem suam, et fasciculum suum super terram fundavit: qui vocat aquas | 6. die in den hemel zijnen opgang bouwt, en zijnen bundel op de aarde gegrond heeftGa naar voetnoot9); die de wateren |
[pagina 94]
maris, et effundit eas super faciem terrae, Dominus nomen ejus. Supra V 8. | der zee roept, en ze uitgiet over het aanschijn der aardeGa naar voetnoot10) - Heer is zijn naam! |
7. Numquid non ut filii AEthiopum vos estis mihi, filii Israel, ait Dominus? numquid non Israel ascendere feci de terra AEgypti: et Palaestinos de Cappadocia, et Syros de Cyrene? | 7. Zijt gij Mij niet als de zonen der Ethiopiërs, gij zonen van Israël? spreekt de HeerGa naar voetnoot11). Heb Ik niet Israël doen opgaan uit Egypteland, en de Philistijnen uit Cappadocië, en de Syriërs uit CyreneGa naar voetnoot12)? |
8. Ecce oculi Domini super regnum peccans, et conteram illud a facie terrae: verumtamen conterens non conteram domum Jacob, dicit Dominus. | 8. Zie, de oogen des Heeren zijn gericht op het zondige rijk, en Ik zal het verdelgen van het aanschijn der aardeGa naar voetnoot13); nochtans tot verdelgens toe zal Ik niet verdelgen het huis Jacob, zegt de HeerGa naar voetnoot14). |
9. Ecce enim mandabo ego, et concutiam in omnibus gentibus domum Israel, sicut concutitur triticum in cribro: et non cadet lapillus super terram. | 9. Want zie, gebieden zal Ik en schudden onder alle volken zal Ik het huis Israël, gelijk tarwe geschud wordt met de zeef; en er zal geen korrel ter aarde vallenGa naar voetnoot15). |
10. In gladio morientur omnes peccatores populi mei: qui dicunt: Non appropinquabit, et non veniet super nos malum. | 10. Door het zwaard zullen al de zondaars van mijn volk sterven, die zeggen: Niet naderen tot ons en niet komen over ons zal het onheil. |
[pagina 95]
11. In die illa suscitabo tabernaculum David, quod cecidit: et reaedificabo aperturas murorum ejus, et ea, quae corruerant, instaurabo: et reaedificabo illud sicut in diebus antiquis. Act. XV 16. | 11. Te dien dageGa naar voetnoot16) zal Ik oprichten de hut van David, die vervallen is; en Ik zal de scheuren harer muren dichtmetselen, en wat ingestort was, zal Ik herstellen; en Ik zal haar opbouwen, gelijk in de oude dagenGa naar voetnoot17), |
12. Ut possideant reliquias Idumaeae, et omnes nationes, eo quod invocatum sit nomen meum super eos: dicit Dominus faciens haec. | 12. opdat zij in bezit nemen de overblijfselen van IdumeaGa naar voetnoot18) en alle volken, omdat over hen mijn naam is aangeroepenGa naar voetnoot19), zegt de Heer, die dit volbrengt. |
13. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et comprohendet arator messorem, et calcator uvae mittentem semen: et stillabunt montes dulcedinem, et omnes colles culti erunt. Joël III 18. | 13. Zie, dagen komen, zegt de Heer: en de ploeger zal raken aan den maaier, en de druiventreder aan den zaadstrooier; en de bergen zullen druipen van zoetigheid, en alle heuvelen zullen bebouwd zijnGa naar voetnoot20). |
14. Et convertam captivitatem populi mei Israël: et aedificabunt civitates desertas, et inhabitabunt: et plantabunt vineas, et bibent vi- | 14. En Ik zal de gevangenschap van mijn volk Israël terugvoeren; en zij zullen de verwoeste steden opbouwen en daarin wonen; en zij |
[pagina 96]
num earum: et facient hortos, et comedent fructus eorum. | zullen wijngaarden planten en den wijn er van drinken; en zij zullen hoven aanleggen en de vruchten er van eten. |
15. Et plantabo eos super humum suam: et non evellam eos ultra de terra sua, quam dedi eis, dicit Dominus Deus tuus. | 15. En planten zal Ik hen op hunnen grond; en Ik zal hen niet meer uitrukken uit hun land, dat Ik hun gaf, zegt de Heer, uw GodGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- In dit laatste gezicht ziet Amos den tempel in puinen neervallen op het verzamelde volk en allen, die den dood ontkwamen, door het zwaard geveld worden. Het altaar van Bethel.
- voetnoot2)
- De profeet hoort in een visioen, dat God aan de uitvoerders zijner wraak bevel geeft, de hengselduimen, waarop de tempelpoort steunt, of liever (wat het Hebr. woord waarschijnlijk beteekent) de kapiteelen der kolommen en dus de kolommen zelve te slaan, zoodat de bovendrempels of (Hebr.) de hoofdbalken, die op de kolommen rusten, schudden en daveren. ‘En’ (zoo gaat de grondtekst voort) ‘houw ze in stukken’ (die) ‘op hun aller hoofd’ (nederstorten). Een treffend beeld van den ondergang van Gods volk: Hij zelf gelast het heiligdom te sloopen en het vergaderde volk onder de puinen te bedelven. De Vulgaat geeft in de laatste woorden (want geldzucht enz.) de reden van dien ondergang. Hunnen laatste, die niet omkomt onder de puinen des tempels.
- voetnoot3)
- In v. 2-5 ontwikkelt de profeet dichterlijk het gezegde van v. 1: ‘geen ontvluchten zal er voor hen zijn’.
- voetnoot4)
- Dicht met bosschen begroeid en vol holen en spelonken.
- voetnoot5)
- Een of ander zeemonster.
- voetnoot6)
- Ook in de ballingschap zal Gods wraak Israël vervolgen.
- voetnoot7)
- Evenals IV 13 bevestigt de profeet de voorspelling door te herinneren aan Gods almacht, die de bedreigde straffen en nog zwaardere kan overzenden. Vgl. Ps. LXXIV 4 en XCVI 5.
- voetnoot8)
- Zie VIII noot 12. Vooral in de aardbeving blijkt Gods machtige hand.
- voetnoot9)
- Zijnen opgang, d.i. zijne verhevene woonplaats (Hebr.: ‘zijne opperzaal’) heeft Hij gevestigd in de hoogste hemelen, en den bundel van gewelfde bogen (d.i. het hemelgewelf), waarop volgens de dichterlijke voorstelling van den profeet de hemel rust, heeft Hij op de aarde gegrond, want schijnbaar steunt het uitspansel des hemels op de aarde.
- voetnoot10)
- Zie V noot 17.
- voetnoot11)
- God heeft dus de macht hen te straffen (v. 5-6); maar waren zij dan niet het zaad van den gezegenden Abraham, het uitverkoren volk? Hierop antwoordt God, dat daarom hunne zonden niet minder strafwaardig zijn; met de heidenen, wier heidensche zeden zij hebben nagevolgd, zullen zij op ééne lijn worden gesteld. God noemt de Ethiopiërs of Chusieten, het door Israël verachte ras van Chamieten, wier gelaatskleur een zinnebeeld was hunner bedorven zeden.
- voetnoot12)
- Ook hunne verlossing uit Egypte kon hen niet beschermen tegen de slagen van Gods toorn, want ook andere volken had Jehova van woonplaats doen veranderen. Voor Cappadocië heeft de grondtekst ‘Kaftor’, zie Gen. X noot 15. De Syriërs, Hebr.: ‘Aram uit Kir’. Zie I noot 13.
- voetnoot13)
- Deze regel geldt voor alle eeuwen en volken. Wat voorrecht Israël of Juda of eenig ander rijk van God heeft ontvangen, zoo het van God afvallig wordt, zal het naar verdienste gestraft worden.
- voetnoot14)
- God zal het rijk van Israël verdelgen, maar niet al zijne bewoners. Om de belofte aan de aartsvaders gedaan zal Hij het huis, het nageslacht van Jacob sparen. Wie gespaard zullen blijven, zegt het volgend vers.
- voetnoot15)
- God zal aan de Assyriërs bevel geven om het huis van Israël te verstrooien in de ballingschap; maar die verstrooiing zal tevens een ziften zijn, waardoor het kaf van het goede graan wordt gescheiden. Die door hunne zeden aan de heidenen gelijk zijn en hardnekkig weigeren tot God terug te keeren, zullen of omkomen (v. 10) of onder de heidenen verdwijnen. Maar die door de beproeving gelouterd tot God terugkeeren, zijn het uitverkoren deel, dat in, het land van belofte zal hersteld worden; in hen zal God de beloofde zegeningen van den Messias vervullen. Lapillus is hier, blijkens de verklaring van den H. Hiëronymus, de goed gevulde graankorrel in tegenstelling van het kaf.
- voetnoot16)
- Te dien dage, wanneer door de tuchtiging (v. 9, 10) het volk tot zijn God zal zijn teruggekeerd.
- voetnoot17)
- Het koninklijk huis van David zal worden als een vervallen hut; want door de Assyriërs herhaaldelijk geteisterd, werd het door de Chaldeërs van troon en rijk beroofd en ook na den terugkeer der ballingschap niet hersteld; integendeel, toen kwam David's geslacht meer en meer in vergetelheid. Doch hier voorspelt de profeet, dat God dat koninklijk huis eenmaal zal herstellen in zijn ouden luister. Dit werd vervuld door Jesus Christus, den Zoon van David, die in het huis van Jacob, in zijne Kerk, zal heerschen tot in eeuwigheid (vgl. Luc. I 32).
- voetnoot18)
- God verklaart het doel, dat door Hem beoogd wordt bij de herstelling van het rijk en den troon van David: Hij wil alle volken der wereld onderdanen maken van dit herstelde rijk. De Idumeërs (zie I noot 25) worden hier vermeld, omdat de eerste David hen tot onderdanen maakte van zijn rijk (II Reg. VIII 14); ook de tweede David, de Messias, of liever zijne onderdanen, de geestelijke Israëlieten, zullen de overblijfselen, d.i. wat na de geleden rampen (I 11) van Edom nog overig zal zijn, in bezit nemen, hen tot onderdanen maken van het herstelde rijk van David.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘over welke mijn naam is aangeroepen’, d.i. die naar mijnen naam genoemd worden het volk des Heeren. Vgl. Act. XV 15, v., waar de H. Jacobus uitdrukkelijk verklaart, dat door en in de algemeene Kerk van Christus deze voorspelling ln vervulling is gegaan.
- voetnoot20)
- Wat Moses beloofde aan hen, die Gods wet onderhielden (Lev. XXVI 3, 5), zal dan in geestelijken zin vervuld worden. Want onder het Oude Verbond was er een innig verband tusschen de onderhouding van Gods wet en de aardsche zegeningen, zoodat de vruchtbaarheid des lands een bewijs was van de heiligheid des volks. Daarom stellen de profeten zich meermalen op dit standpunt der Oude Wet, wanneer zij de heiligheid beschrijven, welke het Rijk van den Messias zal kenmerken. Zoo ook hier, waar Amos in figuurlijken zin zulk eene vruchtbaarheid belooft, dat, terwijl op den eenen akker nog gezaaid wordt, er daarnevens reeds gemaaid wordt, dat het persen der druiven duurt tot den zaaitijd in November, dat de bergen druipen van most en alle heuvelen ‘smelten’ (Hebr.) van wijn, honig en melk (Zie Joël III 18, noot 23 en 24).
- voetnoot21)
- Amos herhaalt nog in het kort, dat de herstelling voor zijn volk luisterrijk zijn zal en nimmermeer door vijandelijke invallen zal verstoord worden. Wat Moses (Deut. XXVIII 38, 39, 64) aan het zondige volk voorspelde, zal aan het door den Messias geheiligde Israël niet meer overkomen. Het Rijk van den Messias zal onvergankelijk zijn.