De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Haec ostendit mihi Dominus Deus: et ecce fictor locustae in principio germinantium serotini imbris, et ecce serotinus post tonsionem regis. | 1. Dit liet mij zien de Heere GodGa naar voetnoot1): en zie, Hij maakte sprinkhanen bij het eerste uitspruiten der gewassen ten tijde van den laten regen, en zie, het was de tijd van den laten regen na de grasmaaiing des koningsGa naar voetnoot2). |
2. Et factum est: cum consummasset comedere herbam terrae, dixi: Domine Deus propitius esto, obsecro: quis suscitabit Jacob, quia parvulus est? | 2. En het geschiedde, toen zij het gras der aarde gansch hadden verslondenGa naar voetnoot3), sprak ik: Heere God, wees genadig, smeek ik! Wie zal Jacob oprichten, want klein is hijGa naar voetnoot4)? |
[pagina 88]
3. Misertus est Dominus super hoc: Non erit, dixit Dominus. | 3. De Heer ontfermde zich ten dezenGa naar voetnoot5): Het zal niet geschieden, sprak de Heer. |
4. Haec ostendit mihi Dominus Deus: et ecce vocabat judicium ad ignem Dominus Deus: et devoravit abyssum multam, et comedit simul partem. | 4. Dit liet mij zien de Heere GodGa naar voetnoot6): en zie, de Heere God riep het gericht tot het vuurGa naar voetnoot7), en het verslond den grooten afgrond, en het verteerde te gelijk het aandeelGa naar voetnoot8). |
5. Et dixi: Domine Deus quiesce, obsecro: quis suscitabit Jacob, quia parvulus est? | 5. En ik sprak: Heere God, laat af, smeek ik! Wie zal Jacob oprichten? want klein is hij. |
6. Misertus est Dominus super hoc: Sed et istud non erit, dixit Dominus Deus. | 6. De Heer ontfermde zich ten dezen: En ook dit zal niet geschieden, sprak de Heere God. |
7. Haec ostendit mihi Dominus: et ecce Dominus stans super murum litum, et in manu ejus trulla caementarii. | 7. Dit liet mij zien de HeerGa naar voetnoot9): en zie, de Heer stond op een bepleisterden muur, en in zijne hand was een metselaarstroffel. |
8. Et dixit Dominus ad me: Quid tu vides Amos? Et dixi: Trullam caementarii. Et dixit Dominus: Ecce ego ponam trullam in medio populi mei Israel: non adjiciam ultra superinducere eum. | 8. En de Heer sprak tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik sprak: Een metselaarstroffel. En de Heer sprak: Zie, Ik zal den troffel leggen te midden van mijn volk Israël; voortaan zal Ik het niet meer bepleisterenGa naar voetnoot10). |
9. Et demolientur excelsa idoli, et sanctificationes Israel desolabuntur: et consurgam super domum Jeroboam in gladio. | 9. En verwoest zullen worden de hoogten des afgodsGa naar voetnoot11), en de heiligdommen van Israël zullen gesloopt worden; en Ik zal Mij tegen het huis van Jeroboam verheffen met het zwaardGa naar voetnoot12). |
[pagina 89]
10. Et misit Amasias sacerdos Bethel ad Jeroboam regem Israel, dicens: Rebellavit contra te Amos in medio domus Israel: non poterit terra sustinere universos sermones ejus. | 10. En Amasias, de priester van Bethel, zond tot Jeroboam, den koning van Israël, en liet hem zeggen: In opstand tegen u is Amos te midden van het huis Israël; het land kan al zijne woorden niet verdragenGa naar voetnoot13). |
11. Haec enim dicit Amos: In gladio morietur Jeroboam, et Israel captivus migrabit de terra sua. | 11. Want dit zegt Amos: Door het zwaard zal Jeroboam stervenGa naar voetnoot14), en Israël zal gevangen heentrekken uit zijn land. |
12. Et dixit Amasias ad Amos: Qui vides, gradere, fuge in terram Juda: et comede ibi panem, et prophetabis ibi. | 12. En Amasias sprak tot Amos: Ziener, ga, vlied naar het land Juda; en eet daar het brood en daar moogt gij profeteerenGa naar voetnoot15)! |
13. Et in Bethel non adjicies ultra ut prophetes: quia sanctificatio regis est, et domus regni est. | 13. En te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteeren, want het heiligdom des konings is het, en het huis des rijks is hetGa naar voetnoot16). |
14. Responditque Amos, et dixit ad Amasiam: Non sum propheta, et non sum filius prophetae: sed armentarius ego sum vellicans sycomoros. | 14. En Amos antwoorddeGa naar voetnoot17) en sprak tot Amasias: Ik ben geen profeet, en ik ben geen profetenzoonGa naar voetnoot18); maar een herder ben ik, die wilde vijgen kneedGa naar voetnoot19). |
15. Et tulit me Dominus cum sequerer gregem: et dixit Dominus ad me: Vade propheta ad populum meum Israel. | 15. En de Heer heeft mij genomen, toen ik achter de kudde liep; en de Heer sprak tot mij: Ga, profeteer voor mijn volk IsraëlGa naar voetnoot20). |
16. Et nunc audi verbum Domini: Tu dicis: Non prophetabis super | 16. En nu hoor het woord des Hoeren. Gij zegt: Niet profeteeren |
[pagina 90]
Israel, et non stillabis super domum idoli. | zult gij over Israël, en niet druppen zult gij over het huis des afgodsGa naar voetnoot21)! |
17. Propter hoc haec dicit Dominus: Uxor tua in civitate fornicabitur: et filii tui, et filiae tuae in gladio cadent, et humus tua funiculo metietur: et tu in terra polluta morieris, et Israel captivus migrabit de terra sua. | 17. Daarom zegt dit de Heer: Uwe vrouw zal in de stad onteerd worden; en uwe zonen en uwe dochters zullen door het zwaard vallen; en uw grond zal met het snoer gemeten wordenGa naar voetnoot22); en gij, in een onrein landGa naar voetnoot23) zult gij sterven, en Israël zal gevangen heentrekken uit zijn land. |
- voetnoot1)
- Derde deel. Profetische gezichten betreffende den ondergang van Israël.
- voetnoot2)
- De profeet ziet in den geest den almachtigen God, voor wien niets klein is, bezig niet sprinkhanen te doen voortkomen, die op het jeugdig groen gingen neerstrijken en alles verslinden. Dit geschiedde op dien tijd, waarop zij eene onherstelbare schade moesten veroorzaken. Want wanneer in Palestina de tijd van den laten regen voorbij is, valt er geen regen meer, en kunnen dus de weilanden onder de brandende zon van het Oosten niet op nieuw uitspruiten. Duidelijker is de grondtekst: ‘Hij (God) vormde sprinkhanen bij het begin van het opkomen van het nagras en zie, het was het nagras na de grasmaaiing van den koning’. Het schijnt dat de koning de eerste snede van het hooigras van sommige weilanden voor zich behield; het nagras nu, voor het volk bestemd, werd bedreigd door de plaag der sprinkhanen.
- voetnoot3)
- In den geest, niet in werkelijkheid, zag de profeet de sprinkhanen het nagras verslinden.
- voetnoot4)
- De profeet bidt God die ramp niet af te zenden, om wille van den godvreezenden Jacob, wiens nakomelingschap niet in staat zou zijn zich uit die ramp op te richten, want Jacob is klein, d.i. Israël is door oorlogen en rampen uitgeput.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Het berouwde den Heer’. Op menschelijke wijze is dit van God gezeg[d]. Hij liet zich bewegen zijn voorwaardelijk besluit te veranderen.
- voetnoot6)
- Eenigen tijd later wilde God de steeds klimmende boosheid van Israël door zwaardere kastijding tuchtigen.
- voetnoot7)
- Hij riep het vuur tot dienaar van zijn wraakgericht. Vuur beteekent hier verzengende droogte.
- voetnoot8)
- Het scheen den profeet, dat door de felle hitte de groote afgrond, d.i. (Gen. I 2; VIII 11) de zee, uitdroogde en dat het aandeel, d.i. het door God aan Israël geschonken land (Deut. X 9; XIV 27 enz.), met al het groen verzengd werd.
- voetnoot9)
- Israël bleef hardnekkig. Daarom openbaart God de gerechte straf, die Hij zal volvoeren.
- voetnoot10)
- Amos ziet in den geest den Heer staan, volgens den grondtekst waarschijnlijk, ‘op een vertinden’, d.i. op een met gesmolten tin bestreken muur. Het vertinsel diende èn tot versterking èn tot versiering. Zoo had God Israël sterk en luisterrijk gemaakt. Want Hij was de bouwmeester van dien muur; daarom zag Hem de profeet met een troffel, Hebr. ‘met vertinsel’, in zijne hand. God zal den troffel of dat vertinsel uit zijne hand leggen te midden van zijn volk, m.a.w. Hij zal Israël aan zijn eigen lot overlaten. Het gevolg hiervan wordt verklaard in het volgende vers.
- voetnoot11)
- De hoogten of bamôth, waarop men de afgoden vereerde. Het Hebreeuwsch vertaalt men ‘de hoogten van Isaäc’, maar liever volgen wij de Septuagint: ‘de altaren der belaching’ (zie Gen. XXI 3, 6), d.i. de bespottelijke altaren.
- voetnoot12)
- Zie de vervulling IV Reg. XV 10; de ondergang van dit koninklijk huis was het begin der omwentelingen, die eindigden met den ondergang van den Israëlietischen staat.
- voetnoot13)
- De opperpriester van Bethel klaagde Amos aan bij den koning, alsof hij door zijne prediking voor het rijk gevaarlijk was.
- voetnoot14)
- Uit de vergelijking met v. 9 blijkt, dat Amasias door laster de gramschap des konings tegen Amos wil opwekken.
- voetnoot15)
- Ziener werd de profeet geheeten om zijne profetische gezichten. De zin is: In uw eigen land moogt gij uwen kost verdienen met profeteeren.
- voetnoot16)
- De zin is: In Bethel, het heiligdom van Israël's koning (III Reg. XII 28), is niemand wettig priester of profeet dan door de aanstelling des konings; in het huis des rijks, d.i. in den hoofdzetel van Israël's eigen godsdienst, kan niemand geduld worden, die zich tegen dien godsdienst verzet. Zoover was het volk van Israël van zijnen God afgeweken!
- voetnoot17)
- Amos handhaaft onverschrokken zijn goddelijke zending.
- voetnoot18)
- Niet door eigen keuze noch door voorafgaand onderricht ben ik profeet geworden. Profetenzoon was de naam van hem, die als leerling de lessen en onderrichtingen van een profeet volgde.
- voetnoot19)
- Of liever, volgens de Septuagint, een geiten- en schapenhoeder, wat ook de grondtekst in v. 15 te kennen geeft. Volgens gewoonte der herders voedde hij zich met het voedsel der armen, met wilde vijgen, die door kneden en persen eenigszins bruikbaar werden.
- voetnoot20)
- De profeet wil zeggen: God heeft mij geroepen om in Israël te profeteeren en geene menschelijke macht is in staat mij dit te beletten,
- voetnoot21)
- Druppen beteekent Gods woord spreken (vgl. Ezech. XXI 2; Mich. II 6), dat als de regen neerdrupt in de gemoederen.
- voetnoot22)
- Onder de vijanden worden verdeeld.
- voetnoot23)
- Buiten het heilig land, onder de heidenen. Amasias onderging die straf waarschijnlijk bij den inval der Assyriërs in Israël (IV Reg. XV 29).