De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Vae qui opulenti estis in Sion, et confiditis in monte Samariae: optimates capita populorum, ingredientes pompatice domum Israel. | 1. Wee u, die overvloed bezit op Sion, en in gerustheid leeft op den berg van Samaria, gij aanzienlijken, hoofden der volksstammen, die pralend treedt in het huis van IsraëlGa naar voetnoot1)! |
2. Transite in Chalane, et videte, | 2. Gaat over naar Chalane en ziet, |
[pagina 85]
et ite inde in Emath magnam: et descendite in Geth Palaestinorum, et ad optima quaeque regna horum: si latior terminus eorum termino vestro est. | en trekt van daar naar het groote Emath, en daalt af naar Geth der Philistijnen en naar al de voornaamste hunner koninkrijken: of hun gebied uitgestrekter is dan uw gebiedGa naar voetnoot2). |
3. Qui separati estis in diem malum: et appropinquatis solio iniquitatis. | 3. Gij, die afgezonderd zijt voor den boozen dag en nadert tot den zetel der ongerechtigheidGa naar voetnoot3)! |
4. Qui dormitis in lectis eburneis, et lascivitis in stratis vestris: qui comeditis agnum de grege, et vitulos de medio armenti. | 4. Die slaapt op ivoren legersteden en in wellust nederligt op uwe sponden; die het lam uit de kudde eet en kalveren uit de runderkuddeGa naar voetnoot4)! |
5. Qui canitis ad vocem psalterii: sicut David putaverunt se habere vasa cantici. | 5. Die zingt bij den klank van den psalter: zij wanen speeltuigen te hebben als DavidGa naar voetnoot5)! |
6. Bibentes vinum in phialis, et optimo unguento delibuti: et nihil patiebantur super contritione Joseph. | 6. Zij drinken wijn uit offerschalenGa naar voetnoot6) en zalven zich met den fijnsten balsem; en zij zijn in het minst niet bekommerd over het verval van JosephGa naar voetnoot7)! |
7. Quapropter nunc migrabunt in capite transmigrantium: et auferetur factio lascivientium. | 7. Daarom zullen zij nu in ballingschap gaan aan de spits der ballingen; en uitgedreven zal worden de bende der wellustelingenGa naar voetnoot8). |
[pagina 86]
8. Juravit Dominus Deus in anima sua, dicit Dominus Deus exercituum: Detestor ego superbiam Jacob, et domos ejus odi, et tradam civitatem cum habitatoribus suis. | 8. Gezworen heeft de Heere God bij zijn levenGa naar voetnoot9), zegt de Heer, de God der heerscharen: Ik verafschuw de hoovaardij van Jacob, en Ik haat zijne paleizen, en Ik zal de stad met hare inwoners prijsgevenGa naar voetnoot10). |
9. Quod si reliqui fuerint decem viri in domo una, et ipsi morientur. | 9. Wanneer tien mannen in één huis overig zijn, zullen ook zij stervenGa naar voetnoot11). |
10. Et tollet eum propinquus suus, et comburet eum, ut efferat ossa de domo: et dicet ei, qui in penetralibus domus est: Numquid adhuc est penes te? | 10. En zijn naastbestaande zal hem wegnemen en hem verbrandenGa naar voetnoot12) om het gebeente uit het huis weg te dragen; en hij zal zeggen tot hem, die binnenshuis is: Is er nog iemand bij u? |
11. Et respondebit: Finis est. Et dicet ei: Tace, et non recorderis nominis Domini. | 11. En deze zal antwoorden: Het is gedaan! En gene zal hem zeggen: Zwijg, en gewaag niet van den naam des HeerenGa naar voetnoot13)! |
12. Quia ecce Dominus mandabit, et percutiet domum majorem ruinis, et domum minorem scissionibus. | 12. Want zie, de Heer zal gebieden, en het grootere huis zal Hij slaan tot puin, en het kleinere huis met scheurenGa naar voetnoot14). |
13. Numquid currere queunt in petris equi, aut arari potest in bubalis, quoniam convertistis in amaritudinem judicium, et fructum justitiae in absinthium? | 13. Kunnen wel paarden op rotsen rennen, of kan men ploegen met buffels? Want in bitterheid hebt gij het recht verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsemGa naar voetnoot15). |
14. Qui laetamini in nihilo: qui | 14. Gij, die blijde zijt om een nietGa naar voetnoot16); |
[pagina 87]
dicitis: Numquid non in fortitudine nostra assumpsimus nobis cornua? | die zegt: Hebben wij ons door onze sterkte geen hoornen verworvenGa naar voetnoot17)? |
15. Ecce enim suscitabo super vos domus Israël, dicit Dominus Deus exercituum, gentem: et conteret vos ab introitu Emath, usque ad torrentem deserti. | 15. Want zie, opwekken zal Ik tegen u, huis Israël, zegt de Heer, de God der heerscharen, een volk; en vertrappen zal het u van den ingang Emath tot aan den stroom der woestijnGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- De hoofdschuldigen aan den ondergang van gansch Israël, waren ook in Juda (Sion), de leiders des volks, die door een losbandig en weelderig leven de ergernis der onderdanen waren. De uitwendige welvaart van het noordelijk rijk, onder Jeroboam II, was oorzaak, dat de overheid te Samaria (zie IV noot 1) in gerustheid voortleefde en niet bekommerd was om den inwendigen kanker van zedenbederf. Het huis beteekent waarschijnlijk de rijksvergadering van Israël. Duidelijker is de grondtekst: ‘Wee u, gij welgemoeden op Sion en gerusten op den berg van Samaria, aanzienlijksten van het voornaamste onder de volken’ (van het uitverkoren volk, III 1, 2, en daarom het eerste volk der wereld) ‘tot wie het huis Israël pleegt te komen’ om recht en raad te vragen. Hoe groot is dus hunne verantwoording!
- voetnoot2)
- Waarschijnlijk woorden dier trotsche leiders van Israël, die, pochend op de welvaart van hun rijk, het verheffen boven de bloeiendste steden en rijken van dien tijd. Zij noodigen de inwoners van Israël uit, te gaan zien naar Chalane over den Euphraat, eene zeer oude stad (Gen. X 10) in Sennaär of Sinear, van daar terug te keeren naar de Syrische stad Emath aan de rivier Orontes, dan af te dalen naar de Philistijnsche stad Geth en zich zoo te overtuigen van de meerderheid van Israël en Juda. Want volgens den grondtekst vragen zij vol ijdelen waan: ‘zijn zij beter dan deze koninkrijken (Juda en Israël)? Is hun gebied uitgestrekter dan uw gebied?’
- voetnoot3)
- Antwoord van den profeet op die pochende taal: Gij zijt afgezonderd of gewijd als slachtoffers voor den boozen dag der goddelijke wraak. Want voor de ongerechtigheid, hier gedacht als een persoon, hadden zij in hun midden een zetel opgericht, en als hare dienaren naderden zij tot dien zetel door verdrukking der armen en door gewelddadigheden. Hebr.: ‘die den boozen dag’, den dag van Gods wraak, ‘verdrijven willen’, om des te geruster te zondigen; maar terwijl zij Gods rechterstoel van zich afstooten, ‘halen zij den stoel der ongerechtigheid naar zich toe’.
- voetnoot4)
- Volgens den grondtekst is hier alleen sprake van hunne slemppartijen, waarbij zij naar oostersche wijze aanlagen op met ivoor ingelegde rustbedden en zich weelderig uitstrekten op hunne divans.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘zij denken zich speeltuigen uit als David’. Zij wilden zich verontschuldigen door het voorbeeld van David, den grooten bevorderaar van zang en muziek, zonder te bedenken, dat David ijverde voor de eer van God, zij echter voor de voldoening hunner zinnen.
- voetnoot6)
- Uit bekers, die groot genoeg waren voor offerschalen.
- voetnoot7)
- Over het inwendig verval van het rijk, het noodwendig gevolg van hun slecht voorbeeld. Door den naam Joseph wordt hier, evenals V 6, het rijk van Israël aangeduid.
- voetnoot8)
- Het vonnis over die plichtvergeten overheid. Hebr.: ‘en ophouden zal het geschater der wellustigen’.
- voetnoot9)
- De Heer zweert bij zijn leven, d.i. bij zich zelven, ‘daar Hij bij niemand, die meerder is, heeft te zweren’ (ad Hebr. VI 13). Zie IV noot 3.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘de stad en hare volheid’, d.i. hare rijkdommen en inwoners.
- voetnoot11)
- Gods strafgericht, gelijk V 16, door pest. Van talrijke familiën, waarin nog tien mannen overig zijn, zal er ten laatste geen enkel overblijven.
- voetnoot12)
- Hem, d.i. een dier aan pestziekte gestorvenen, zal men uitdragen en verbranden; want soms in dringenden nood, bij oorlog en pest, ging men over tot verbranding der lijken. Vgl. 1 Reg. XXXI 12, 13. Met de zorg voor het lijk was de naaste bloedverwant belast.
- voetnoot13)
- Een voorbeeld der ontsteltenis en wanhoop bij die pestziekte. Hij die met de zorg voor het lijk belast is, vraagt, na volbrenging van zijn treurigen plicht, of er nog meer lijken binnenshuis liggen. De eenig overgeblevene of iemand anders antwoordt ontkennend. Daarop waarschuwt de eerste dezen zich stil te houden en den naam van Jehova niet aan te roepen, opdat niet de Heer, bij het uitspreken van den naam Jehova, zijn verbond, in dien naam gegeven, en te gelijk de schennis daarvan indachtig worde en tegen de schuldigen in nieuwen toorn ontvlamme.
- voetnoot14)
- Want zie, zulk een lot zal inderdaad Israël treffen. De Heer zal het rijk van Israël geheel en al te gronde richten, de paleizen der grooten en de huizen der burgers verdelgen.
- voetnoot15)
- Dat lot is het noodwendig gevolg hunner zonden, welke zij in strijd met hunne roeping en uitverkiezing bedrijven, gelijk het in strijd is met de natuur, dat paarden als klipgeiten over rotsen rennen, of dat men met wilde buffels zou willen ploegen, Vgl. V noot 13.
- voetnoot16)
- Om rijkdommen, welker nietigheid welhaast blijken zal.
- voetnoot17)
- Die hoornen zijn de macht van het rijk, waardoor zij hunne vijanden konden neerstooten.
- voetnoot18)
- Evenals aan het slot van het vorige hoofdstuk, voorzegt de Heer de komst der Assyriërs. Onder de regeering van Jeroboam II was Emath de ingang, de meest noordelijke stad des lands, dat zich naar het zuiden uitstrekte tot aan den stroom der woestijn, waarschijnlijk een der rivieren ten oosten der Doode Zee. Vgl. IV Reg. XIV 25.