De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Caput V.
|
1. Audite verbum istud, quod ego levo super vos planctum. Domus Israel cecidit, et non adjiciet ut resurgat. | 1. Hoort dit woord, een klaaglied, dat ik over u aanhefGa naar voetnoot1)! Het huis Israël is gevallen, en het zal niet vermogen weder op te staan. |
2. Virgo Israel projecta est in terram suam, non est qui suscitet eam. | 2. De jonkvrouw van IsraëlGa naar voetnoot2) is neergeworpen op haren grond; niemand is er, die haar opricht. |
3. Quia haec dicit Dominus Deus: Urbs, de qua egrediebantur mille, relinquentur in ea centum: et de qua egrediebantur centum, relinquentur in ea decem in domo Israel. | 3. Want dit zegt de Heere God: De stad, waaruit er duizend uittrokken, honderd zullen in haar overblijven; en die, waaruit er honderd uittrokken, tien zullen in haar overblijven in het huis IsraëlGa naar voetnoot3). |
4. Quia haec dicit Dominus domui Israel: Quaerite me, et vivetis. | 4. Want dit zegt de Heer aan het huis IsraëlGa naar voetnoot4): Zoekt Mij, en gij zult levenGa naar voetnoot5). |
5. Et nolite quaerere Bethel, et in Galgalam nolite intrare, et in Bersabee non transibitis: quia Galgala captiva ducetur, et Bethel erit inutilis. | 5. En zoekt toch Bethel niet, en gaat toch niet binnen in GalgalaGa naar voetnoot6), en trekt niet door naar BersabeeGa naar voetnoot7)! want Galgala zal gevankelijk worden weggevoerdGa naar voetnoot8), en Bethel zal nietswaardig zijnGa naar voetnoot9). |
6. Quaerite Dominum, et vivite: ne forte comburatur ut ignis domus | 6. Zoekt den Heer, en leeftGa naar voetnoot10); opdat het huis JosephGa naar voetnoot11) wellicht niet bran- |
[pagina 81]
Joseph, et devorabit, et non erit qui exstinguat Bethel. | de als vuur: en het zal verslinden, en niemand zal er zijn, die Bethel blusscheGa naar voetnoot12). |
7. Qui convertitis in absinthium judicium, et justitiam in terra relinquitis. | 7. Gij, die het recht verkeert in alsemGa naar voetnoot13), en de gerechtigheid ter aarde laat liggenGa naar voetnoot14)! |
8. Facientem Arcturum, et Orionem, et convertentem in mane tenebras, et diem in noctem mutantem: qui vocat aquas maris, et effundit eas super faciem terrae: Dominus nomen est ejus. Infra IX 6. | 8. (Zoekt HemGa naar voetnoot15), die Arcturus en Orion maakteGa naar voetnoot16), en die de duisternis omkeert in den morgen, en den dag verandert in den nacht, die de wateren der zee roept en ze uitstort over het aanschijn der aardeGa naar voetnoot17): Heer is zijn naam! |
9. Qui subridet vastitatem super robustum, et depopulationem super potentem affert. | 9. Die door een spotlach verwoesting zendt over den sterke, en verdelging brengt over den machtigeGa naar voetnoot18)! |
10. Odio habuerunt corripientem in porta: et loquentem perfecte abominati sunt. | 10. Zij haten den strafprediker in de poort, en die rechtmatig spreekt, hem verafschuwen zijGa naar voetnoot19). |
11. Idcirco, pro eo quod diripiebatis pauperem, et praedam electam tollebatis ab eo: domos quadro lapide aedificabitis, et non habitabitis in eis: vineas plantabitis amantissimas, et non bibetis vinum earum. Soph. I 13. | 11. Daarom, wijl gij den arme beroofdet en uitgezochten buit van hem naamt, zult gij huizen van hardsteen bouwen en gij zult daarin niet wonen; bekoorlijke wijngaarden zult gij planten en gij zult van hunnen wijn niet drinkenGa naar voetnoot20). |
[pagina 82]
12. Quia cognovi multa scelera vestra, et fortia peccata vestra: hostes justi accipientes munus, et pauperes deprimentes in porta. | 12. Want Ik weet, dat uwe misdaden vele zijn en geweldig uwe zonden, gij vijanden van den rechtvaardige, die geschenkenGa naar voetnoot21) aanneemt, en de armen verdrukt in de poort! |
13. Ideo prudens in tempore illo tacebit, quia tempus malum est. | 13. Daarom zal de verstandige zwijgen te dien tijde, want het is een booze tijdGa naar voetnoot22). |
14. Quaerite bonum, et non malum, ut vivatis: et erit Dominus Deus exercituum vobiscum, sicut dixistis. | 14. Zoekt het goedeGa naar voetnoot23), en niet het kwade, opdat gij leven moogt; en de Heer, de God der heerscharen, zal met u zijn overeenkomstig uw zeggenGa naar voetnoot24). |
15. Odite malum, et diligite bonum, et constituite in porta judicium: si forte misereatur Dominus Deus exercituum reliquiis Joseph. Rom. XII 9. | 15. Haat het kwade en hebt het goede lief en handhaaft in de poort het recht: wellicht dat de Heer, de God der heerscharen, mededoogen zal hebben met de overblijfselen van JosephGa naar voetnoot25). |
16. Propterea haec dicit Dominus Deus exercituum dominator, in omnibus plateis planctus: et in cunctis, quae foris sunt, dicetur vae vae: et vocabunt agricolam ad luctum, et ad planctum eos, qui sciunt plangere. | 16. Daarom zegt dit de Heer, de God der heerscharen, de HeerscherGa naar voetnoot26): Op alle pleinen weeklage en in alle buitenwijken zal men zeggen: wee, wee! En men zal den landman tot treuren roepenGa naar voetnoot27), en tot weeklagen hen, die het weeklagen verstaanGa naar voetnoot28). |
17. Et in omnibus vineis erit planctus: quia pertransibo in menio tui, dicit Dominus. | 17. En in alle wijnbergen zal weeklage zijnGa naar voetnoot29); want Ik zal rondgaan in uw middenGa naar voetnoot30), zegt de Heer. |
18. Vae desiderantibus diem Domini: ad quid eam vobis? dies | 18. Wee over hen, die verlangen naar den dag des Heeren! waartoe |
[pagina 83]
Domini ista, tenebrae, et non lux. Joël II 11; Soph. I 15. | verlangt gij dien voor u? Die dag des Heeren, duisternis zal hij zijn en geen lichtGa naar voetnoot31)! |
19. Quomodo si fugiat vir a facie leonis, et occurrat ei ursus: et ingrediatur domum, et innitatur manu sua super parietem, et mordeat eum coluber. | 19. Gelijk wanneer een man vlucht voor een leeuw, en hem een beer te gemoet treedt; en hij een huis binnengaat en met zijne hand leunt tegen den muur, en hem eene slang bijtGa naar voetnoot32). |
20. Numquid non tenebrae dies Domini, et non lux: et caligo, et non splendor in ea? | 20. Zal niet de dag des Heeren, duisternis zijn en geen licht, en donkerheid en zonder eenigen glans? |
21. Odi, et projeci festivitates vestras: et non capiam odorem coetuum vestrorum. Is. I 11; Jer. VI 20. | 21. Ik haat en verwerp uwe feesten; en Ik zal den reuk uwer samenkomsten niet aannemenGa naar voetnoot33). |
22. Quod si obtuleritis mihi holocautomata, et munera vestra, non suscipiam: et vota pinguium vestrorum non respiciam. | 22. Al brengt gij Mij brandoffers en uwe gaven, Ik zal ze niet aanvaarden; en op de vredeoffers uwer mestkalveren zal Ik niet nederzienGa naar voetnoot34). |
23. Aufer a me tumultum carminum tuorum: et cantica lyrae tuae non audiam. | 23. Neem weg Yan Mij het getier uwer liederen; en het spel uwer harp wil Ik niet hoorenGa naar voetnoot35). |
24. Et revelabitur quasi aqua judicium, et justitia quasi torrens fortis. | 24. En opkomen als water zal het gericht, en de gerechtigheid als een geweldige stortvloedGa naar voetnoot36). |
25. Numquid hostias et sacrificium obtulistis mihi in deserto quadraginta annis, domus Israël? Act. VII 42. | 25. Hebt gij Mij wel slachtoffers en spijsoffer gebracht in de woestijn veertig jaren, huis IsraëlGa naar voetnoot37)? |
[pagina 84]
26. Et portastis tabernaculum Moloch vestro, et imaginem idolorum vestrorum, sidus Dei vestri, quae fecistis vobis. | 26. En gij droegt de tent voor uwen MolochGa naar voetnoot38) en het afbeeldsel uwer afgoden, het gesternte van uwen god, welke gij u gemaakt hadtGa naar voetnoot39). |
27. Et migrare vos faciam trans Damascum, dicit Dominus, Deus exercituum nomen ejus. | 27. En Ik zal u doen wegvoeren voorbij Damascus, zegt de Heer: God der heerscharen is zijn naamGa naar voetnoot40)! |
- voetnoot1)
- Een klaaglied over den val van Israël. Duidelijker in den grondtekst: ‘ik hef over u een klaaglied aan, huis Israël! Gevallen is het’ enz.
- voetnoot2)
- Letterlijk: de jonkvrouw Israël. Gewesten en steden worden in de H. Schrift jonkvrouw geheeten. Israël, thans door bloei en welvaart aan eene jonkvrouw gelijk, zal weldra door de Assyriërs onteerd en van allen tooi beroofd worden.
- voetnoot3)
- Het aantal krijgsvolk zal in iedere stad worden verminderd tot den tienden man. Dit geschiedde bij de verwoesting van het rijk door de Assyriërs.
- voetnoot4)
- De oorzaak van dien diepen val was de afval van God.
- voetnoot5)
- Zoekt, d.i. vereert en gehoorzaamt Mij, en gij zult hier en hiernamaals gelukkig zijn.
- voetnoot6)
- Zie Osee IV noot 22 en 23.
- voetnoot7)
- In het Zuiden van Juda, daarom zegt de profeet trekt niet door. Reeds ten tijde van Abraham was het eene aan God gewijde plaats (vgl. Gen. XXI 33), doch later werd het uitgekozen tot zetel van een afgodisch heiligdom.
- voetnoot8)
- Die door afgoderij ontheiligde plaatsen zullen met hunne heiligdommen verwoest worden. In het Hebr. eene woordspeling: ‘Gilgal galoh igleh’, Gilgal of de rolstad zal wegrollen.
- voetnoot9)
- In het Hebr. eene woordspeling: Bethaven (zooals Bethel ook met verachting genoemd werd: zie Osee IV noot 21) zal een ‘aven’zijn, d.i. te niet gaan.
- voetnoot10)
- Zoo vermaande de Heer zijn volk zonder ophouden.
- voetnoot11)
- Het rijk van Israël, elders het rijk van Ephraïm genoemd (Zie Osee IV noot 26), heet hier, naar Ephraïm's vader, het huis Joseph.
- voetnoot12)
- Onder het beeld van een onuitbluschbaar vuur, dat, volgens den grondtekst, door Jehova zelf zal worden ontstoken, en vooral te Bethel, om zijn afgodendienst, zal branden, wordt de geheele ondergang van Israël geschilderd.
- voetnoot13)
- Het recht, d.i. de onderhouding van Gods wet, verkeerden zij in alsem, eene plant, die om hare bitterheid een spreekwoordelijk zinnebeeld is van zonde.
- voetnoot14)
- Zij hadden allen eerbied voor gerechtigheid of deugd afgelegd. Hebr.: ‘en de gerechtigheid ter aarde drukt’.
- voetnoot15)
- Het facientem van de Vulgaat schijnt tenig te zien op quaerite in v. 6. In den grondtekst: ‘Hij die’ enz.: tegenover de snoodheid der zondaars (v. 7) schildert Amos de almacht van den rechtvaardigen God.
- voetnoot16)
- Arcturus, eene schitterende ster in het sterrenbeeld Boötes; Hebr.: kimâ, dat bij Job XXXVIII 31 juister vertaald is ‘de Pleiaden’. Orion is het grootste en het glansrijkste sterrenbeeld des uitspansels. Deze twee vertegenwoordigen den geheelen sterrenhemel, waarin Gods majesteit zoo heerlijk schittert.
- voetnoot17)
- God doet dampen uit de zee opstijgen om ze als regen op de aarde uit te gieten.
- voetnoot18)
- d.i. Het kost den Almachtige geene moeite om de grooten dezer aarde te verdelgen. Hij lacht met alle menschelijke macht. Volgens de letter der Vulgaat: Hij glimlacht verwoesting neder. Hebr.: ‘die verderf bliksemt over den machtige, en verderf komt over de sterke vesting!’ Hoe dwaas is het dien God door de zonde tot gramschap uit te dagen!
- voetnoot19)
- In bijzonderheden afdalend, toont de profeet, hoe zij het recht in alsem verkeeren (v. 7). In de poort, d.i. voor de rechtbank, welke oudtijds aan de stadspoort vergaderde (vgl. Prov. XXXI 23), haten zij de rechters, die de zonden naar verdienste bestraffen en naar waarheid voor de verdrukten uitspraak doen.
- voetnoot20)
- De bedreiging van Deut. XXVIII 30 zal in vervulling gaan.
- voetnoot21)
- Volgens den grondtekst eigenlijk ‘zoengeld’, dat zij aannamen van den schuldige, in plaats van hem te straffen en het recht van den arme te handhaven.
- voetnoot22)
- Daarom, omdat geene vermaningen meer baten, zal de verstandige, d.i. de rechtvaardige, die verstandig handelt, zwijgen en zwijgend treuren over het zedenbederf.
- voetnoot23)
- Maar de profeet mag niet zwijgen, hij herhaalt de vermaning van v. 4 en 6.
- voetnoot24)
- Zij zeiden, en roemden er op, dat de Heer met zijn volk was, en stelden dus een vermetel vertrouwen op Gods hulp, ook wanneer zij Hem niet dienden.
- voetnoot25)
- De profeet hoopt op erbarming voor de overblijfselen van Israël (vgl. noot 11), want de groote meerderheid des volks zal om zijne verstoktheid omkomen.
- voetnoot26)
- Deze eeretitels van den almachtigen God zetten kracht bij aan de volgende bedreiging.
- voetnoot27)
- Zoo ontzettend zal de pest heerschen (IV 10), dat door de gansche stad klaagtonen zullen weerklinken, en de landman plotseling van zijnen arbeid zal worden geroepen om een dierbaren doode te betreuren.
- voetnoot28)
- Evenals bij andere volken, huurde men bij de Israëlieten personen, wier beroep het was bij rouwplechtigheden klaagtonen aan te heffen. Vgl. II Par. XXXV 25; Jer. IX 17; Matth. IX 23.
- voetnoot29)
- In plaats van de gewone vreugde bij den druivenoogst.
- voetnoot30)
- Gelijk de engel door het land van Egypte was gegaan om elk huisgezin in rouw te dompelen. Vgl. Exod. XII 12.
- voetnoot31)
- Een godsgericht als dat tegen Egypte is voor Israël aanstaande (v. 17). Wat vermetelheid dus naar den door Joël (III) voorspelden dag des Heeren te verlangen, alsof die wraakdag voor het nageslacht van Abraham geen straf zou brengen! Daarom vraagt Amos: waartoe verlangt gij dien dag? en hij verklaart uitdrukkelijk, dat ook voor het zondige Israël duisternis, d.i. allerlei onheil, aanstaande is.
- voetnoot32)
- Spreekwoordelijke gezegden om allerlei doodsgevaren te beteekenen.
- voetnoot33)
- Eene andere reden van zelfbedrog vond Israël in zijne uiterlijke godsdienstplechtigheden. Dien ijdelen waan bestraft God in deze woorden. Den reuk uwer samenkomsten: die samenkomsten zelven, de offerdieren, welke er opgedragen, de reukwerken, welke er verbrand werden, dat alles schijnt hier bedoeld te zijn.
- voetnoot34)
- Met afschuw verwerpt God de feestdagen en offerplechtigheden, die ook in het noordelijk rijk gevierd werden. Gaven, Hebr.: ‘spijsoffers’.
- voetnoot35)
- Niet minder verafschuwt God alles, wat tot opluistering strekte dier plechtigheden.
- voetnoot36)
- Na hun iederen grond tot zelfbedrog te hebben ontnomen, herhaalt God nogmaals de bedreiging van het komend wraakgericht. Volgens den grondtekst zal net als de golven van een alles overstroomenden watervloed ‘zich voortwentelen’.
- voetnoot37)
- Op deze vraag moet een ontkennend antwoord volgen. Want na de eerste maand van het tweede jaar in de woestijn (Exod. XL 15, 27; Lev. VIII 14, v.; IX 1, v.; Num. IX 1-5) schijnt de offerdienst in Israël te zijn gestaakt tot aan de viering van het Paaschfeest na den overtocht van den Jordaan (Jos. V 10). De wet van Deut. XII spreekt slechts van offers na hunne vestiging in het beloofde land. Die vraag dient om aan te toonen, dat God hunne offers kan ontberen, zoowel nu als voorheen. Zij moeten zich dus niet inbeelden, dat Hij hen om die vele offers (v. 22) niet zal verstooten. Want het verstokte Israël is van God afvallig reeds van den tijd hunner vaderen in de woestijn (v. 26, v.).
- voetnoot38)
- Reeds in de woestijn maakte Israël zich schuldig aan afgoderij (zie Act. VII 41, v.). Zij droegen de tent voor, d.i. ter eere van, Moloch, waarschijnlijk kleine, draagbare tempeltjes met afgodsbeeldjes (vgl. Act. XIX 24).
- voetnoot39)
- Den grondtekst vertaalt men aldus: ‘gij droegt de ark (een draagbaren tempel; volgens anderen is het Hebr. Sakkut de eigennaam van een god) voor Moloch (of: voor uwen koning) en voor Kaivân, uwe afgoden, het gesternte uwer goden’. Kaivân was blijkens de spijkerschriftoorkonden een door de Oud-Babyloniërs en Assyriërs vereerde planeet-god, door de Grieken Saturnus geheeten; de Septuagint las Raiphan.
- voetnoot40)
- Ten slotte verklaart God uitdrukkelijk, wat de dag des Heeren over Israël zal brengen, te weten de ballingschap; want zij zullen weggevoerd worden buiten hun land voorbij Damascus. Jehova, de Almachtige, verklaart het plechtig, en Hij zal zijne heerscharen zenden om het vonnis te voltrekken.