De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |||||||||||
Caput IV.
|
1. Audite verbum hoc vaccae pingues, quae estis in monte Samariae: quae calumniam facitis egenis, et confringitis pauperes: quae dicitis dominis vestris: Afferte, et bibemus. | 1. Hoort dit woord, gij vette koeien, die zijt op den berg van SamariaGa naar voetnoot1)! Gij, die geweld pleegt aan de behoeftigen, en de armen verplettert; die aan uwe heeren zegt: Brengt aan, dat wij drinkenGa naar voetnoot2)! |
2. Juravit Dominus Deus in sancto suo: quia ecce dies venient super vos, et levabunt vos in contis, et reliquias vestras in ollis ferventibus. | 2. Gezworen heeft de Heere God bij zijne heiligheidGa naar voetnoot3): Voorwaar, zie, dagen zullen over u komen, dat men u zal optrekken aan haken, en uw overschot in ziedende ketelsGa naar voetnoot4). |
3. Et per aperturas exibitis altera contra alteram, et projiciemini in Armon, dicit Dominus. | 3. En door de bressen zult gij uittrekken, de eene achter de andere, en heengeworpen zult gij worden naar ArmonGa naar voetnoot5), zegt de Heer. |
4. Venite ad Bethel, et impie agite: ad Galgalam, et multiplicate praevaricationem: et afferte mane victimas vestras, tribus diebus decimas vestras. | 4. Komt naar Bethel en pleegt goddeloosheid! naar Galgala en vermenigvuldigt het misdrijf! en brengt des morgens uwe slachtoffers, om de drie dagen uwe tiendenGa naar voetnoot6)! |
[pagina 78]
5 Et sacrificate de fermentato laudem: et vocate voluntarias oblationes, et annuntiate: sic enim voluistis filii Israel, dicit Dominus Deus. | 5. En offert van het gedeesemde een lofofferGa naar voetnoot7); en roept vrijwillige offers uit, en kondigt ze aan; want zoo hebt gij gewildGa naar voetnoot8), kinderen Israël's! zegt de Heere God. |
6. Unde et ego dedi vobis stuporem dentium in cunctis urbibus vestris, et indigentiam panum in omnibus locis vestris: et non estis reversi ad me, dicit Dominus. | 6. HieromGa naar voetnoot9) heb ook Ik ulieden stompheid der tanden gegeven in al uwe steden, en gebrek aan brooden in al uwe plaatsenGa naar voetnoot10); en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de HeerGa naar voetnoot11). |
7. Ego quoque prohibui a vobis imbrem, cum adhuc tres menses superessent usque ad messem: et plui super unam civitatem, et super alteram civitatem non plui: pars una compluta est; et pars, super quam non plui, aruit. | 7. Ik heb ook den regen aan u onthouden, toen er nog drie maanden waren tot aan den oogstGa naar voetnoot12); en Ik deed regenen op ééne stad, en op een andere stad deed Ik niet regenen; één stuk grond werd beregend; en het stuk grond, waarop Ik niet deed regenen, verdordeGa naar voetnoot13). |
8. Et venerunt duae et tres civitates ad unam civitatem ut biberent aquam, et non sunt satiatae: et non redistis ad me, dicit Dominus. | 8. Dan kwamenGa naar voetnoot14) twee, drie steden naar ééne stad om water te drinken, en hun dorst werd niet gelescht; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer. |
9. Percussi vos in vento urente, et in aurugine, multitudinem hortorum vestrorum, et vinearum vetrarum: oliveta vestra, et ficeta vestra comedit eruca: et non redistis ad me, dicit Dominus. Agg. II 18. | 9. Ik heb u geslagen met brandenden wind en met korenbrandGa naar voetnoot15); de menigte uwer tuinen en uwer wijngaarden, uwe olijfhoven en uwe vijgentuinen heeft de rupsGa naar voetnoot16) verteerd; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer. |
[pagina 79]
10. Misi in vos mortem in via AEgypti, percussi in gladio juvenes vestros usque ad captivitatem equorum vestrorum: et ascendere feci putredinem castrorum vestrorum in nares vestras: et non redistis ad me, dicit Dominus. | 10. Ik heb over u den dood gezonden naar de wijze van EgypteGa naar voetnoot17); Ik heb met het zwaard uwe jongelingen gedood, en ook uwe paarden werden buitgemaaktGa naar voetnoot18); en den stankGa naar voetnoot19) uwer legerplaatsen deed Ik opstijgen in uwe neusgaten; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer. |
11. Subverti vos, sicut subvertit Deus Sodomam, et Gomorrham, et facti estis quasi torris raptus ab incendio: et non redistis ad me, dicit Dominus. Gen. XIX 24. | 11. Ik heb uGa naar voetnoot20) verwoest, gelijk God Sodoma en Gomorrha verwoestte, en gij zijt geworden als een aan de vlammen ontrukt brandhout; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de HeerGa naar voetnoot21). |
12. Quapropter haec faciam tibi Israel: postquam autem haec fecero tibi, praeparare in occursum Dei tui Israel. | 12. Deswege zal Ik u ditGa naar voetnoot22) doen, o Israël; maar nadat Ik u dat gedaan heb, houd u bereid ter ontmoeting van uwen GodGa naar voetnoot23), o Israël! |
13. Quia ecce formans montes, et creans ventum, et annuntians homini eloquium suum, faciens matutinam nebulam, et gradiens super excelsa terrae: Dominus Deus exercituum nomen ejus. | 13. Want zie, die de bergen vormde, en den wind schiep, en den mensch zijn woordGa naar voetnoot24) verkondigt, die den morgennevel maakt, en schrijdt over de hoogten der aardeGa naar voetnoot25) - Heere, God der heerscharen is zijn naam! |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘gij koeien van Basan’, eene landstreek ten oosten van den Jordaan, beroemd om hare vette weilanden (vgl. Num. XXXII 1, v.). Spreekwoordelijk zeide men ‘koeien van Basan’ voor vette koeien; zij beteekenen zinnebeeldig de welgedane, zinnelijke vrouwen van Samaria's grooten. De berg van Samaria is de hoofdstad zelve op een heuvel gebouwd. (Vgl. III Reg. XVI 24).
- voetnoot2)
- Zij spoorden hare echtgenooten aan tot geweld en roof, ten einde volop te kunnen brassen.
- voetnoot3)
- Menschelijkerwijze wordt God hier gezegd te zweren bij zijne heiligheid, d.i. bij zich zelven, omdat Hij met nadruk zijn onvoorwaardelijk besluit openbaart om de zonde te wreken.
- voetnoot4)
- De profeet zet de begonnen beeldspraak voort: als vette koeien zullen zij geslacht, aan haken opgehangen en het overschot, d.i. lever, ingewanden enz., in ziedende ketels gekookt worden; m.a.w. bij de belegering en inneming van Samaria zullen zij hare straf ontvangen, zooals de profeet (v. 3) verklaart. In den grondtekst wordt dit onder een ander beeld uitgedrukt: de door God gezonden vijanden ‘zullen u optrekken aan haken en uw overschot aan vischangels’. Vgl. Habac. I 15.
- voetnoot5)
- Nadat Samaria's muren zijn omvergehaald, zullen die vrouwen tusschen de puinen gevankelijk worden weggevoerd naar Armon, d.i., volgens de ouden, Armenië, dat door de Assyriërs veroverd en het ballingsoord der Israëlieten is geworden. Het Hebreeuwsche ‘Harmona’ wordt verschillend verklaard.
- voetnoot6)
- De profeet verwijt aan gansch Israël den onwettigen en afgodischen eeredienst te Bethel en Galgala (zie Osee IV noot 22 en 23). Spottend wekt hij hen op tot ijver voor dien eeredienst, opdat zij des te eerder de maat hunner zonden vullen; hij zegt: brengt ‘elken morgen’ (Hebr.) aan uw gouden kalf het offer, dat alléén aan Jehova in Jerusalem's tempel verschuldigd is; brengt de tienden, welke Jehova om de drie jaren vordert, aan uwe goden om de drie dagen!
- voetnoot7)
- Voor het lof- of dankoffer eischte de Wet (Lev. VII 12-14) ongedeesemd brood ter verbranding op het altaar en gedeesemd brood voor het aandeel van den priester en voor het offermaal. Spottend wekt de profeet hen op, hunne offeranden met gedeesemd brood ‘te ontsteken’ (Hebr.).
- voetnoot8)
- Op dezelfde wijze vermaant hen de profeet vrijwillige offers (Lev. VII 16; XXII 18, v.; Deut. XII 6) in het openbaar af te kondigen en voor te schrijven. Want die misplaatste ijver was volgens hun welbehagen!
- voetnoot9)
- Om die zonden te straffen. Er volgt thans (v. 6-11) eene optelling der kastijdingen, waardoor God vergeefs gepoogd had Israël te bekeeren.
- voetnoot10)
- Door gebrek aan brood waren zij gedwongen zich enkel met vruchten te voeden, waardoor hunne tanden stomp werden, vgl. Ezech. XVIII 2. Anderen vertalen den grondtekst: ‘reinheid van tanden’, daar men niets te eten had.
- voetnoot11)
- Dit refrein (v. 6, 8 enz.) legt den nadruk op Israël's hardnekkigheid.
- voetnoot12)
- De profeet bedoelt den laten regen (zie Osee VI noot 5), die einde Februari begint, eigenlijk twee maanden voor den oogst; de oogstmaand wordt naar Hebr. wijze medegeteld.
- voetnoot13)
- Een bewijs dat het eene beschikking van God was, en niet aan toeval of aan wisselvalligheid van het weder kon worden toegeschreven.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘zwijmelden heen’ van uitputting en dorst.
- voetnoot15)
- Hebr. ‘Ik heb u (d.i. uwe graanvelden) geslagen met korenbrand en honigdauw’. Vgl. Joël I 4 en de bedreiging van Deut. XXVIII 22, v.
- voetnoot16)
- Hebr. ‘de sprinkhaan.’
- voetnoot17)
- De vreeselijke ‘pest’ (Hebr.), evenals over de Egyptenaren bij den uittocht der Israëlieten.
- voetnoot18)
- In de voor Israël ongelukkige oorlogen met de Syriërs (Vgl. IV Reg. VI 25; VIII 12; XIII 3, v.)
- voetnoot19)
- Van menschenlijken en doode paarden.
- voetnoot20)
- Uwe steden b.v. door aardbeving.
- voetnoot21)
- Door die rampen tot de uiterste ellende gebracht en van alles beroofd, waren zij geworden als een enz., d.i. hadden zij ter nauwernood hun leven gered; en toch bleven zij hardnekkig in ae zonde. Daarom volgt de aankondiging van Israël's ondergang.
- voetnoot22)
- Wat? dit zegt God niet, maar Hij geeft hun, na al die rampen te hebben vermeld, het ergste te denken, den volslagen ondergang van Israël.
- voetnoot23)
- d.i. Nadat Ik u al die (v. 6-11) rampen heb overgezonden en gij daardoor niet bekeerd zijt, houd u bereid tot de ontmoeting van uwen God, wiens komst te schrikwekkender zal zijn, daar Hij almachtig en alwetend is (v. 13).
- voetnoot24)
- d.i. Zijne openbaring. In den grondtekst wordt God geprezen, daar Hij weet, wat in 's menschen geest omgaat.
- voetnoot25)
- Als de almachtige beheerscher van het heelal, boven al het geschapene verheven.