De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Moab, et super quatuor non convertam eum: eo quod incenderit ossa regis Idumaeae usque ad cinerem. | 1. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van MoabGa naar voetnoot1), ja wegens vier zal Ik het niet afwenden: omdat hij de beenderen van den koning van Idumea tot aschGa naar voetnoot2) verbrand heeft. |
[pagina 72]
2. Et mittam ignem in Moab, et devorabit aedes Carioth: et morietur in sonitu Moab, in clangore tubae: | 2. En Ik zal vuur afzenden over Moab, en verteren zal het de paleizen van CariothGa naar voetnoot3); en sterven bij krijgsalarm zal Moab, bij bazuingeschalGa naar voetnoot4). |
3. Et disperdam judicem de medio ejus, et omnes principes ejus interficiam cum eo, dicit Dominus. | 3. En uitroeien zal Ik den rechterGa naar voetnoot5) uit zijn midden, en al zijne vorsten zal Ik met hem dooden, zegt de Heer. |
4. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Juda, et super quatuor non convertam eum: eo quod abjecerit legem Domini, et mandata ejus non custodierit: deceperunt enim eos idola sua, post quae abierant patres eorum. | 4. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Juda, ja wegens vier zal Ik het niet afwendenGa naar voetnoot6): omdat hij de wet des Heeren afgeworpen, en zijne geboden niet onderhouden heeft; want verleid hebben hen hunne afgoden, welke hunne vaderen hadden nageloopen. |
5. Et mittam ignem in Juda, et devorabit aedes Jerusalem. | 5. En Ik zal vuur afzenden over Juda, en verteren zal het de paleizen van JerusalemGa naar voetnoot7). |
6. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Israel, et super quatuor non convertam eum: pro eo quod vendiderit pro argento justum, et pauperem pro calceamentis. | 6. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot8): Wegens drie misdaden van Israël, ja wegens vier zal Ik het niet afwenden: omdat hij den schuldelooze verkocht heeft voor geld, en den arme voor een schoeiselGa naar voetnoot9). |
7. Qui conterunt super pulverem terrae capita pauperum, et viam humilium declinant: et filius ac pater ejus ierunt ad puellam, ut violarent nomen sanctum meum. | 7. Die de hoofden der armen vertreden op het stof der aardeGa naar voetnoot10) en den weg der geringen krommenGa naar voetnoot11); en de zoon en zijn vader gaan naar de jonge maagd, ten einde mijn heiligen naam te onteerenGa naar voetnoot12)! |
[pagina 73]
8. Et super vestimentis pignoratis accubuerunt juxta omne altare: et vinum damnatorum bibebant in domo Dei sui. | 8. En op verpande kleederen liggen zij bij elk altaarGa naar voetnoot13); en wijn van veroordeelden drinken zij in het huis van hunnen godGa naar voetnoot14). |
9. Ego autem exterminavi Amorrhaeum a facie eorum: cujus altitudo, cedrorum altitudo ejus, et fortis ipse quasi quercus: et contrivi fructum ejus desuper, et radices ejus subter. Num. XXI 24; Deut. II 24. | 9. Ik nochtans heb den Amorrheër uitgeroeid voor hun aangezicht; wiens hoogte was der cederen hoogte, en die sterk was als de eiken; en Ik heb zijne vrucht verdelgd van boven en zijnen wortel van onderenGa naar voetnoot15). |
10. Ego sum, qui ascendere vos feci de terra AEgypti, et duxi vos in deserto quadraginta annis ut possideretis terram Amorrhaei. Deut. VIII 2. | 10. Ik ben het, die u deed opgaan uit Egypteland, en Ik leidde u door de woestijn veertig jaren, opdat gij het land van den Amorrheër in bezit zoudt nemen. |
11. Et suscitavi de filiis vestris in prophetas, et de juvenibus vestris Nazaraeos: numquid non ita est filii Israel, dicit Dominus? | 11. En Ik verwekte profeten uit uwe zonenGa naar voetnoot16), en Nazareërs uit uwe jongelingenGa naar voetnoot17). Is het niet zoo, kinderen van Israël? zegt de Heer. |
12. Et propinabitis Nazaraeis vinum: et prophetis mandabitis, dicentes: Ne prophetetis. | 12. En gij reikt aan de Nazareërs wijn; en den profeten gebiedt gij, zeggende: Gij zult niet profeteerenGa naar voetnoot18)! |
13. Ecce ego stridebo subter vos, sicut stridet plaustrum onustum foeno. | 13. Zie, Ik zal knersen onder u, gelijk een met hooi bevrachte wagen knerstGa naar voetnoot19). |
[pagina 74]
14. Et peribit fuga a veloce, et fortis non obtinebit virtutem suam, et robustus non salvabit animam suam: | 14. En verloren zal gaan de vlucht voor den snelle, en de sterke zal zijne kracht niet bezitten, en de dappere zijn leven niet redden. |
15. Et tenens arcum non stabit, et velox pedibus suis non salvabitur, et ascensor equi non salvabit animam suam: | 15. En de boogschutter zal geen stand houden, en die snel ter been is, zal niet ontkomen, en die te paard stijgt, zal zijn leven niet redden. |
16. Et robustus corde inter fortes nudus fugiet in illa die, dicit Dominus. | 16. En de kloekmoedige onder de sterken, naakt zal hij vlieden te dien dageGa naar voetnoot20), zegt de Heer. |
- voetnoot1)
- De drie eerste verzen behooren nog tot de strafgerichten over de heidensche naburen. Moab was met Ammon de nakomeling van Lot. Zie Gen. XIX 37, v.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘tot kalk’. Bedoeld wordt waarschijnlijk eene ons van elders niet bekende schennis, gepleegd aan het graf van den koning Idumea. Men gist, dat de Moabieten zich op die wijze gewroken hebben op den koning van Edom, die met Joram van Israël en Josaphat van Juda tegen hen gestreden had. Zie IV Reg. III 9.
- voetnoot3)
- Carioth, de hoofdstad van Moab.
- voetnoot4)
- Dit geschiedde vooral onder Nabuchodonosor.
- voetnoot5)
- Den koning.
- voetnoot6)
- De profeet bedreigt Juda tot zijne beschaming in dezelfde bewoordingen als de heidensche volken, aan wie het door zijne zeden was gelijk geworden.
- voetnoot7)
- Dit vonnis werd voltrokken door Nabuchodonosor.
- voetnoot8)
- Na al de volken in het rond te hebben bedreigd, wendt de profeet zich thans tot het rijk van Israël, waarmede hij zich in het vervolg gaat bezig houden.
- voetnoot9)
- Het eerste verwijt treft de rechters, die zich voor den geringsten prijs (b.v. een schoeisel) lieten omkoopen om den onschuldige te veroordeelen en den arme te benadeelen. Volgens den grondtekst veroordeelden zij den arme tot slaaf van zijnen schuldeischer ‘om een paar schoenen’ d.i. om de geringste schuld.
- voetnoot10)
- Eene andere misdaad is de onderdrukking der armen, die zij tot de uiterste ellende brengen door afpersingen. Hebr.: ‘die smachten naar stof der aarde op der armen hoofd’, d.i. die er op uit zijn om de armen in jammer te storten, zoodat dezen ten teeken van rouw zich het hoofd met stof bedekken.
- voetnoot11)
- d.i. Den weg des rechts of der deugd krommen zij door den geringen (Hebr. ‘den schuldeloozen’) hun recht te onthouden, of hen van het pad der deugd af te leiden.
- voetnoot12)
- Zij pleegden bloedschande tegen de wet (Lev. XVIII 7, 11, 20). Wat smaad voor Jehova, dat zijn volk zulke zonden bedreef!
- voetnoot13)
- Tegen het voorschrift der wet (Exod. XXII 26) behielden de rijke Israëlieten den voor schulden in pand gegeven mantel; zij gebruikten dien als vloerkleed, wanneer zij bij het vieren hunner offermaaltijden op oostersche wijze aan hunne tafels aanlagen.
- voetnoot14)
- d.i. Den wijn, gekocht voor den prijs van een onrechtvaardig vonnis, drinken zij schaamteloos in het huis, het heiligdom van Dan of Bethel, waar zij het gouden kalf vereeren.
- voetnoot15)
- Ik nochtans met nadruk, want tegenover die zonden stelt de Heer de weldaden aan Israël bewezen. De Amorrheërs, een machtig Chanaänietisch volk, ten oosten van den Jordaan. Dat volk van reuzen (Deut. III 11) en helden, en daarom met hooge ceders en sterke eiken vergeleken, werd onder aanvoering van Moses door Gods hulp vernietigd, zijne vrucht van boven enz., d.i. geheel en al, kinderen en ouders.
- voetnoot16)
- Ook geestelijke weldaden bewees God aan zijn volk. Hij schonk in eene onafgebroken reeks van Moses af profeten, om Israël te onderrichten in de wet en door woord en voorbeeld tot zijne bestemming op te voeden.
- voetnoot17)
- Nazareërs, die zich door geloften aan God toewijdden (Num. VI). Het was een teeken van de bijzondere gunst des Heeren, dat er zulke mannen onder hen werden opgewekt, die door hun heilig leven ten voorbeeld strekten.
- voetnoot18)
- Zij verleidden die aan God gewijde personen om in strijd met hunne gelofte wijn te drinken (vgl. Judic. XIII 4, 7, 14; Num. VI 3) en legden aan de profeten het zwijgen op. Want hun misdadig leven kon noch het voorbeeld der Nazareërs, noch de vermaningen der profeten verdragen. De oude Latijnsche handschriften hebben gelijk het Hebr. en het Grieksch den verleden tijd.
- voetnoot19)
- De Heer zucht als 't ware onder den last hunner zonden en zal hen daarom gaan straffen. In den grondtekst lezen sommigen de aankondiging der straf: ‘Zie, Ik doe het waggelen onder u’, d.i. Ik zal den grond onder uwe voeten als bij eene aardbeving doen waggelen, zoodat geen ontvluchten mogelijk is: v. 14-16. Dat waggelen van den grond wordt dan in het tweede halfvers vergeleken bij het schokken van ‘een met garven volgeladen wagen’.
- voetnoot20)
- Wanneer Gods wraakgericht het rijk van Israël zal vernietigen, dan baat geen vluchten, zijn alle wapenen machteloos, zelfs de sterke held zal dan schandelijk vlieden.