De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Canite tuba in Sion, ululate in monte sancto meo, conturbentur omnes habitatores terrae: Quia venit dies Domini, quia prope est | 1. Blaast de bazuin op Sion! Jammert op mijnen heiligen berg! Ontsteltenis bevange alle bewoners des lands! Want gekomen is de dag des Heeren, want hij is nabijGa naar voetnoot1)! |
[pagina 55]
2. Dies tenebrarum, et caliginis, dies nubis, et turbinis: quasi mane expansum super montes populus multus et fortis: similis ei non fuit a principio, et post eum non erit usque in annos generationis et generationis. | 2. Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolk en wervelwindGa naar voetnoot2)! gelijk morgenschemering uitgespreid over de bergen zoo een drom van volken, talrijk en sterkGa naar voetnoot3); zijns gelijke is er niet geweest van den beginne, en zal na hem niet zijn tot in jaren van geslacht en geslachtGa naar voetnoot4). |
3. Ante faciem ejus ignis vorans, et post eum exurens flamma: quasi hortus voluptatis terra coram eo, et post eum solitudo deserti, neque est qui effugiat eum. | 3. Vóór zijn aangezicht verslindend vuur, en achter hem verzengende vlam! als een hof van geneugte is het land vóór hem, en achter hem als eenzame woestenij, en niemand is er, die hem kan ontvliedenGa naar voetnoot5). |
4. Quasi aspectus equorum, aspectus eorum: et quasi equites sic current. | 4. Als de verschijning van paarden is hunne verschijning, en als ruiters zoo rennen zijGa naar voetnoot6). |
5. Sicut sonitus quadrigarum super capita montium exsilient, sicut sonitus flammae ignis devorantis stipulam, velut populus fortis praeparatus ad proelium. | 5. Rammelend als vierspannen over de kruinen der bergen springen zij, knetterend als vlammend vuur, dat stoppelen verteert, - als een sterk volk, ten strijde uitgerustGa naar voetnoot7)! |
[pagina 56]
6. A facie ejus cruciabuntur populi: omnes vultus redigentur in ollam. | 6. Vóór zijn aangezicht zijn de volken in pijn, en aller gelaat wordt aan een kookvat gelijkGa naar voetnoot8). |
7. Sicut fortes current: quasi viri bellatores ascendent murum: viri in viis suis gradientur, et non declinabunt a semitis suis. | 7. Als helden loopen zij, als krijgers beklimmen zij den muur; zij schrijden, een ieder op zijne wegen, voort en wijken niet van hunne paden. |
8. Unusquisque fratrem suum non coarctabit, singuli in calle suo ambulabunt: sed et per fenestras cadent, et non demolientur. | 8. Niet een verdringt zijnen nevenman, een ieder treedt op eigen baanGa naar voetnoot9); en zelfs door de vensters vallen zij binnen en geraken niet in wanordeGa naar voetnoot10). |
9. Urbem ingredientur, in muro current: domos conscendent, per fenestras intrabunt quasi fur. | 9. De stad trekken zij binnen, over den muur stormen zij; zij klimmen in de huizen, zij komen door de vensters als een diefGa naar voetnoot11). |
10. A facie ejus contremuit terra, moti sunt coeli: sol et luna obtenebrati sunt, et stellae retraxerunt splendorem suum. Is. XIII 10; Ez. XXXII 7; Infra 31 et III 15; Matth. XXIV 29; Marc. XIII 24; Luc. XXI 25. | 10. Voor zijn aangezicht siddert de aarde, schudden de hemelen; de zon en de maan verduisteren, en de sterren trekken haren glans terugGa naar voetnoot12). |
11. Et Dominus dedit vocem suam ante faciem exercitus sui: quia multa sunt nimis castra ejus, quia fortia et facientia verbum ejus: ma- | 11. En de Heer laat zijne stem hooren aan de spits van zijn leger; want talrijk uitermate zijn zijne legerscharen, want sterk zijn zij en |
[pagina 57]
gnus enim dies Domini, et terribilis valde: et quis sustinebit eum? Jer. XXX 7; Amos V 18; Soph. I 15. | gehoorzaam aan zijn woordGa naar voetnoot13); groot toch is de dag des Heeren en schrikwekkend bovenmate; en wie zal hem verdragenGa naar voetnoot14)? |
12. Nunc ergo dicit Dominus: Convertimini ad me in toto corde vestro in jejunio, et in fletu, et in planctu. | 12. Nu danGa naar voetnoot15), zegt de Heer, bekeert u tot Mij met geheel uw hart, in vasten en in weenen en in weeklagen. |
13. Et scindite corda vestra, et non vestimenta vestra, et convertimini ad Dominum Deum vestrum: quia benignus et misericors est, patiens et multae misericordiae, et praestabilis super malitia. Ps. LXXXV 5; Jon. IV 2. | 13. En verscheurt uwe harten en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heer, uwen GodGa naar voetnoot16)! want goedertieren en barmhartig is Hij, lankmoedig en rijk aan ontferming, en verzoenlijk ten opzichte van het onheilGa naar voetnoot17). |
14. Quis scit si convertatur, et ignoscat, et relinquat post se benedictionem, sacrificium, et libamen Domino Deo vestro? Jon. III 9. | 14. Wie weet, of Hij niet verandere, en vergeving schenkeGa naar voetnoot18), en achter zich late eenen zegen, spijsen plengoffer voor den Heer, uwen GodGa naar voetnoot19)? |
15. Canite tuba in Sion, sanctificate jejunium, vocate coetum, Supra I 14. | 15. Blaast de bazuin op SionGa naar voetnoot20), heiligt een vastenGa naar voetnoot21), roept eene bijeenkomst op, |
16. Congregate populum, sanctificate ecclesiam, coadunate senes, congregate parvulos, et sugentes ubera: egrediatur sponsus de cubili suo, et sponsa de thalamo suo. | 16. verzamelt het volk, heiligt de gemeenteGa naar voetnoot22), vergadert de grijsaards, verzamelt de kinderen en de zuigelingenGa naar voetnoot23)! De bruidegom trede uit zijn slaapvertrek en de bruid van hare spondeGa naar voetnoot24)! |
[pagina 58]
17. Inter vestibulum et altare plorabunt sacerdotes ministri Domini: et dicent: Parce Domine, parce populo tuo: et ne des hereditatem tuam in opprobrium ut dominentur eis nationes: quare dicunt in populis: Ubi est Deus eorum? | 17. Tusschen het voorportaal en het altaar zullen de priesters weenen, de dienaren des HeerenGa naar voetnoot25), en zij zullen zeggen: Spaar, o Heer! spaar uw volk, en lever uw erfdeelGa naar voetnoot26) niet over ter versmading, zoodat de natiën hen beheerschen; waarom zegt men onder de volken: Waar is hun God? |
18. Zelatus est Dominus terram suam, et pepercit populo suo: | 18. Geijverd heeft de Heer voor zijn land, en gespaard heeft Hij zijn volkGa naar voetnoot27). |
19. Et respondit Dominus, et dixit populo suo: Ecce ego mittam vobis frumentum, et vinum, et oleum, et replebimini eis: et non dabo vos ultra opprobrium in gentibus. | 19. En de Heer antwoordde en sprak tot zijn volk: Zie, Ik zal u zenden koren en wijn en olie, en gij zult u daaraan verzadigenGa naar voetnoot28); en niet langer zal Ik u overleveren ter versmading onder de volkenGa naar voetnoot29). |
20. Et eum, qui ab aquilone est, procul faciam a vobis: et expellam eum in terram inviam, et desertam: faciem ejus contra mare orientale, et extremum ejus ad mare novissimum: et ascendet foetor ejus, et | 20. En hem, die uit het noorden is, zal Ik verwijderen van u, en Ik zal hem uitdrijven naar een ongebaand en woest land; zijne voorhoede naar de oostelijke zee, en zijne achterhoede naar de achterste zeeGa naar voetnoot30); en opstijgen zal zijn stank, |
[pagina 59]
ascendet putredo ejus, quia superbe egit. | en opstijgen zijn rotlucht, omdat hij overmoedig gehandeld heeftGa naar voetnoot31). |
21. Noli timere terra, exsulta et laetare: quoniam magnificavit Dominus ut faceret. | 21. Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want groote dingen doet de HeerGa naar voetnoot32). |
22. Nolite timere animalia regionis: quia germinaverunt speciosa deserti, quia lignum attulit fructum suum, ficus, et vinea dederunt virtutem suam. | 22. Vreest niet, dieren des veldsGa naar voetnoot33)! want groen wordt het schoone der woestijn; want de boom draagt zijne vrucht, de vijgeboom en de wijnstok geven hunne krachtGa naar voetnoot34). |
23. Et filii Sion exsultate, et laetamini in Domino Deo vestro: quia dedit vobis doctorem justitiae, et descendere faciet ad vos imbrem matutinum et serotinum sicut in principio. | 23. En gij, kinderen van Sion, jubelt en verheugt u in den Heer, uwen God. Want gegeven heeft Hij u den leeraar der gerechtigheidGa naar voetnoot35), en Hij zal op u doen afdalen den vroegen en den laten regen, als in den beginneGa naar voetnoot36). |
24. Et implebuntur areae frumento, et redundabunt torcularia vino, et oleo. | 24. En vol zullen worden de dorschvloeren van koren, en overloopen de perskuipen van wijn en olie. |
25. Et reddam vobis annos, quos comedit locusta, bruchus, et rubigo et eruca: fortitudo mea magna, quam misi in vos. | 25. En vergoeden zal Ik u de jaren, die de sprinkhaan verslonden heeft, de kever en de brand en de rups: mijn groote legermacht, die Ik tegen u heb afgezonden. |
26. Et comedetis vescentes, et saturabimini: et laudabitis nomen Domini Dei vestri, qui fecit mirabilia vobiscum: et non confundetur populus meus in sempiternum. | 26. En gij zult eten volop, en gij zult verzadigd worden; en prijzen zult gij den naam van den Heer, uwen God, die wonderen aan u gedaan heeft; en te schande zal mijn volk niet worden in eeuwigheid. |
[pagina 60]
27. Et scietis quia in medio Israel ego sum: et ego Dominus Deus vester, et non est amplius: et non confundetur populus meus in aeternum. | 27. En gij zult weten, dat Ik ben in het midden van IsraëlGa naar voetnoot37), en dat Ik ben de Heer, uw God, en niemand naast Mij; en te schande zal mijn volk niet worden in eeuwigheid. |
28. Et erit post haec: effundam spiritum meum super omnem carnem: et prophetabunt filii vestri, et filiae vestrae: senes vestri somnia somniabunt, et juvenes vestri visiones videbunt. Is. XLIV 3; Act. II 17. | 28. En het zal zijn daarnaGa naar voetnoot38): uitstorten zal Ik mijnen geest over alle vleeschGa naar voetnoot39); en profeteeren zullen uwe zonen en uwe dochteren; uwe grijsaards zullen droomen droomen, en uwe jongelingen gezichten zienGa naar voetnoot40). |
29. Sed et super servos meos, et ancillas in diebus illis effundam spiritum meum. | 29. En zelfs over mijne knechten en maagden zal Ik in die dagen mijnen geest uitstorten. |
30. Et dabo prodigia in coelo, et in terra, sanguinem, et ignem, et vaporem fumi. | 30. En Ik zal wonderteekenen geven aan den hemel en op de aarde: bloed en vuur en damp van rook. |
31. Sol convertetur in tenebras, et luna in sanguinem: antequam veniat dies Domini magnus, et horribilis. Supra II 10; Matth. XXIV 29; Luc. XXI 25; Act. II 20. | 31. De zon zal veranderen in duisternis, en de maan in bloed, voordat kome de dag des Heeren, de groote en verschrikkelijkeGa naar voetnoot41). |
32. Et erit: omnis qui invocave- | 32. En het zal zijn: al wie den |
[pagina 61]
rit nomen Domini, salvus erit: quia in monte Sion, et in Jerusalem erit salvatio, sicut dixit Dominus, et in residuis, quos Dominus vocaverit. Rom. X 13. | naam des Heeren zal hebben aangeroepen, zal behouden zijn. Want op den berg Sion en in Jerusalem zal redding zijn, zooals de Heer gezegd heeft, en onder de overgeblevenen, die de Heer zal geroepen hebbenGa naar voetnoot42). |
- voetnoot1)
- Jehova spreekt en vermaant de priesters ‘alarm te blazen’ (Hebr.) op Sion, opdat van den berg ‘mijner heiligheid’ (Hebr.), van Moria, waar Jehova in den tempel zijn zetel heeft, het geschal wijd en zijd gehoord worde en alle bewoners van Juda van heilige vreeze doe ontstellen. Want de dag van het wraakgericht des Heeren is reeds zichtbaar in de plaag der sprinkhanen. Zij mogen dus niet langer uitstellen boete te doen.
- voetnoot2)
- Beschrijving van het komend wraakgericht. Het is een dag van duisternis d.i. van schrikwekkende rampen. Gelijk het licht een zinnebeeld is van geluk, zoo wordt Gods wraakdag, met zinspeling op Exod. X 22, voorgesteld door duisternis, welks verschrikking nog stijgt door wolk en wervelwind.
- voetnoot3)
- Sommigen verstaan dit overdrachtelijk (gelijk I 6) van een leger van sprinkhanen, omdat de volgende beschrijving goed op sprinkhanen past. Meer waarschijnlijk echter worden hier vijandelijke legers bedoeld, die, tenzij het volk zich bekeere, nu en ook later de uitvoerders zullen zijn van Gods wraakgericht. Om dieperen indruk te maken ontleend de profeet, in de schildering dier vijanden, zijne beelden aan de plaag der sprinkhanen. - Gelijk aan den verren horizon, hier door bergen begrensd, de morgenschemering zichtbaar wordt, zoo vertoont zich aan den geest van Joël in de verte een drom van volken, talrijk en sterk. Misschien is dit tevens eene zinspeling op van verre aankomende zwermen van sprinkhanen, die door hunne menigte de lucht eerst verduisteren en dan, ten gevolge van de weerkaatsing der zonnestralen op hunne vleugelen, door een rossen weerglans hunne nadering aankondigen.
- voetnoot4)
- Zijns gelijke enz. d.i. een leger zoo talrijk en sterk als het naderende. Immer schrikwekkender zullen de wrekers zijn, die de Heer tegen het zondige Juda zal afzenden. Zoodanigen waren na de Assyriërs, de Chaldeërs, en na hen, de Romeinen.
- voetnoot5)
- De vijandelijke verwoesting, is gelijk aan die van een zwerm sprinkhanen, welker komst dikwijls met den brandenden zuidoostenwind vergezeld gaat, en welker vraatzucht het heerlijke land, ‘een hof van Eden’ (Hebr., vgl. Gen. II 8) in eene verlaten wildernis verandert. Vgl. Ps. XCVI 3.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘als paarden zoo rennen zij’. Snel zullen die vijanden aanrukken. Duidelijk is de zinspeling op zwermen van sprinkhanen, welker kop eenige gelijkenis vertoont met dien van het paard, vgl. Apoc. IX 7. Deze vergelijking geeft den overgang tot het volgende beeld.
- voetnoot7)
- Den grondtekst kan men ook vertalen: ‘voorwaar een sterk volk’ enz. Het gedruisch, dat zwermen van sprinkhanen met hunne vleugelen maken, wanneer zij over de bergen aansnellen, gelijkt eenigszins op het rammelen van vierspannen en op het knetteren van vlammend vuur; hiermede vergelijkt de profeet de nadering van het krijgsgedruisch. Vgl. Apoc. IX 9.
- voetnoot8)
- Bij het hooren van dat naderend krijgsgedruisch zijn de volken rondom Juda van bange verwachting in pijn; hun gelaat wordt zwart van angst en uitputting. Hebr.: ‘alle aangezichten trekken de roode (frissche) kleur terug’, d.i. verbleeken.
- voetnoot9)
- Die bange vrees (v. 6) is niet zonder reden. Want met eene geweldige vaart rukken die vijanden aan in vast gesloten gelederen; niets, zelfs geen muur, kan hunne vaart stuiten. En hoe talrijk zij ook zijn, toch heerscht onder die legerscharen de volmaaktste orde en tucht. Ook deze schildering past goed op het voorttrekken van sprinkhanen, die dicht aaneengesloten, zonder verwarring, als steentjes in een mozaïekwerk, zegt de H. Hiëronymus, hunnen tocht voortzetten.
- voetnoot10)
- Weder is de beeldspraak hier en v. 9 ontleend aan de sprinkhanen. Volgens het Hebr. schijnt de zin: achter de afwerende wapenen vallen zij den vijand in den rug en hunne gelederen breken niet.
- voetnoot11)
- Nu bestormen zij ook de stad (Jerusalem), gelijk het vers in korte zinnen met steeds klimmenden nadruk zegt. Niets is voor de sprinkhanen gevrijwaard, zegt de H. Hiëronymus; zij dringen door tot in de huizen, waar die walgelijke dieren meer last dan schade aanorengen.
- voetnoot12)
- Voor het aangezicht van het talrijk en machtig volk (zie v. 2). Het godsgericht, dat die vijandelijke legers over het zondige Juda zullen voltrekken, is een voorspel van het laatste oordeel. Daarom eindigt de profeet zijne beschrijving, door de verschrikkingen dier vijandelijke legers te schilderen met kleuren, aan den laatsten oordeelsdag ontleend. Hetzelfde doet Isaias XIII 9, 10; XXIV 1 enz.
- voetnoot13)
- God zelf is de wreker der zonden van zijn volk; die vijandelijke legers zijn de dienaren zijner wraak. Vgl. Sap. V 18, 21.
- voetnoot14)
- Door deze vraag leidt de profeet de volgende vermaning in tot boetvaardigheid. Is de dag van de wraak des Heeren niet te verdragen, dan moeten zij dien door oprechte bekeering afwenden.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘En ook nu’, d.i. nu gij de voorteekenen van dat wraakgericht reeds ondervonden hebt en de dag des Heeren nadert, bekeert u.
- voetnoot16)
- Het verscheuren der kleederen was bij de Hebreërs reeds ten tijde der aartsvaders (Gen. XXXVII 30) een teeken van rouw. Het hart verscheuren beteekent innig leedwezen hebben over de zonden en zich afscheuren van alle gehechtheid aan het voorwerp der zonde.
- voetnoot17)
- Malitia is hier niet boosheid, zonde, maar (gelijk Matth. VI 34) een door God beschikt onheil. De zin is: God laat zich door berouw en gebed gaarne bewegen, om een voorspeld onheil af te wenden.
- voetnoot18)
- d.i. Van plan verandere en de bedreigde straf afwende. In dergelijke zegswijzen uit zich de ootmoedige hoop.
- voetnoot19)
- God, als 't ware neergedaald om hen te kastijden, zal, bij zijn terugkeer ten hemel, in plaats van straf, zegen achterlaten, en wel in een rijken oogst, zoodat het volk weder zijne offers zal kunnen opdragen.
- voetnoot20)
- Blaast de bazuin, gij priesters, ten einde het volk bijeen te roepen tot een openbaren boetedag.
- voetnoot21)
- Zie I noot 15.
- voetnoot22)
- d.i. Reinigt alle wettelijke onreinen door de in de Wet voorgeschreven plechtigheden. Vgl. II Par. XXX 17.
- voetnoot23)
- Geen leeftijd of stand is van die boetepieging uitgezonderd. Zelfs zuigelingen moeten door hun geschrei Gods ontferming afsmeeken.
- voetnoot24)
- In den tijd van boetvaardigheid past zelfs geen huiselijke vreugde. De jonggehuwden waren in de Wet (Deut. XX 7 en XXIV 5) van sommige openbare diensten vrijgesteld.
- voetnoot25)
- De priesters, de middelaars tusschen God en het volk, hadden in den tempel tusschen het eigenlijke heiligdom en het voorhof des volks hunne plaats. Aldaar nu, tusschen het voorportaal, waarlangs men het Heilige binnenging, en het brandoffer-altaar, dat in het binnenvoorhof der priesters stond, moeten zij bidden met een rouwvol hart, het aangezicht gekeerd naar den troon van Jehova.
- voetnoot26)
- d.i. Uw volk, dat door uwe uitverkiezing en zijne toewijding als een erfdeel, als eene vaste en uitgelezen bezitting U toebehoort. De versmading, Israël aangedaan door de heidenen, viel in zekeren zin terug op Jehova, die hierom door de heidenen gelasterd werd, als ware Hij onmachtig om zijn volk te beschermen.
- voetnoot27)
- Overgang tot het tweede deel. Het volk deed boetvaardigheid. Daarom wilde God zich over zijn volk en zijn land ontfermen: de Heer heeft geijverd d.i. zijne ijverzuchtige liefde getoond; want, daar het zijn land en zijn volk gold, kon Hij niet dulden, dat de vijanden het smadelijk bejegenden.
- voetnoot28)
- De eerste belofte is, dat de schade, door de sprinkhanen aangericht, zal worden hersteld door een overvloedigen oogst. Zie I noot 9.
- voetnoot29)
- De volken in het rond waren getuigen geweest van de verwoesting der velden en hadden daarom Juda bespot en zijnen God gelasterd. Nu echter zullen zij om de welvaart het volk eeren, dat door zijn God zoo gezegend wordt. Deze en dergelijke beloften zijn afhankelijk van de voorwaarde: indien en in zooverre het volk aan God en zijne wet getrouw blijft. Want later leverde God Juda over aan de Assyriërs, de Chaldeërs enz., omdat het van Hem afvallig werd.
- voetnoot30)
- De vijand, hier onmiddellijk bedoeld, zijn de zwermen van sprinkhanen, die gewoonlijk uit het zuiden, maar soms ook uit het noorden naar het zuiden komen. Hij heet: ‘de noordlander’ (Hebr.) omdat de profeet tevens het oog had op de Assyriërs en Chaldeërs, die later uit het noorden tegen Juda opkwamen; ook hen zal God verdelgen en zijn volk bevrijden, zoo het aan Hem getrouw blijft. God zal de sprinkhanen uitdrijven, opdat hun verpestend overschot geen oorzaak worde van verderf. De oostelijke is de Doode Zee, de achterste de Middellandsche Zee; want bij het bepalen der richting keerde men het gelaat naar het oosten.
- voetnoot31)
- Omdat die vijand het volk van Juda al te erg geteisterd heeft.
- voetnoot32)
- Gelijk menschen, dieren en land door God gestraft waren (I 5, v.), zoo wekt Hij thans allen op tot vreugde (v. 21 v.). Want groote dingen doet de Heer staat in tegenstelling met de slotwoorden van v. 20. Het land, door de sprinkhanen verwoest (I 6, 10, 19), mag thans juichen om de daden van Gods goedheid.
- voetnoot33)
- Ook de dieren, die van gebrek treurden (I 18-20), mogen thans deelen in de vreugde wegens den overvloed aan voedsel.
- voetnoot34)
- d.i. Zij geven alles wat zij kunnen geven.
- voetnoot35)
- Vooral de kinderen, d.i. de inwoners, van Sion mogen zich verheugen, want zij zullen tot een heilig leven worden opgewekt door den leeraar dien God hun gegeven heeft, de profeten namelijk, de priesters en vrome koningen, die tot gerechtigheid, tot de kennis en de naleving van Gods wet aanspoorden. Volgens niet weinigen wordt hier de Messias bedoeld, hoewel volgens anderen in v. 28 zijn tijdperk (‘het zal zijn daarna’) van het vorige duidelijk wordt onderscheiden. Sommigen vertalen het Hebr.: ‘want Hij geeft u den vroegen regen naar rechte mate’.
- voetnoot36)
- Aan de onderhouding van Gods wet beantwoorden de aardsche zegeningen volgens den aard van het Oude Verbond. De vroege regen valt van October tot November en is voor het zaaien noodig. Hebr.: ‘de late regen in de eerste’ maand Nisan (van Maart tot April). Zie Osee VI noot 5.
- voetnoot37)
- d.i. Door die weldaden ondervinden en erkennen, dat Ik met mijne genadige tegenwoordigheid te midden van mijn volk woon in den tempel op Sion. Deze woorden vormen den geleidelijken overgang tot de geestelijke goederen van v. 28, v.
- voetnoot38)
- De vijf volgende verzen zijn in den Hebreeuwschen Bijbel het 3e hoofdstuk. - Daarna, na dat tijdperk van voorbereiding, zal een nieuw tijdperk aanbreken, dat zich zal kenmerken door eene overvloedige en algemeene uitstorting der gaven van den H. Geest. De vervulling dezer profetie nam een aanvang op het eerste Pinksterfeest na Jesus' hemelvaart; zoo verklaarde op plechtige wijze de H. Petrus (Act. II 16, v.v.).
- voetnoot39)
- De H. Geest, die ook aan de dienaren Gods onder het Oude Verbond zijne gaven mededeelde, zal in het Nieuwe Verbond zijne genade op overvloediger wijze als water uitstorten over alle vleesch d.i. over alle menschen zonder onderscheid van geslacht, ouderdom of staat, over allen, die bereid zijn tot het ontvangen dier gaven.
- voetnoot40)
- De uitstorting der inwendige gaven zal zich openbaren door buitengewone uitwendige gaven, welke elders charismen heeten. Onder deze wordt hier genoemd het profeteeren, d.i. door de ingeving van den H. Geest spreken en in het bijzonder iets dat verborgen is openbaren, hetzij dit verleden, tegenwoordig of toekomend is; deze bovennatuurlijke kennis wordt ook gegeven door middel van gezichten en droomen. Wat hier aan zonen en dochters wordt toegeschreven, geldt eveneens van grijsaards en jongelingen, en omgekeerd. Vooral in de eerste eeuwen der Kerk waren deze buitengewone uitwendige gaven het niet zeldzame zegelmerk der apostolische prediking en der inwendige rechtvaardigmaking.
- voetnoot41)
- Na aan het tijdvak van den Messias, het laatste dezer wereld, herinnerd te hebben, spreekt de profeet van het laatste oordeel, waarin God rekenschap zal vragen van het gebruik zijner gaven. Het zal worden aangekondigd door schrikwekkende teekenen aan den hemel en op de aarde, zooals ook de Zaligmaker later uitdrukkelijk zou verklaren Matth. XXIV 29. Bloed en vuur enz. zijn de gevolgen der oorlogen Matth. XXIV 7.
- voetnoot42)
- Op den laatsten dag zal tot het getal der zaligen behooren al wie den naam des Heeren zal hebben aangeroepen, d.i. door geloof en liefde God gediend heeft op den berg Sion en in Jerusalem, d.i. in de Kerk Gods, waarvan Sion en Jerusalem, als middelpunt van het vroegere rijk Gods, de afbeelding waren. Zij zullen onder de overgeblevenen het klein getal uitverkorenen zijn, die de Heer geroepen heeft, want hunne redding hangt af van de roeping des Heeren, m.a.w. zij is eene onverdiende genade, geheel en al afhankelijk van Gods genadige uitverkiezing. Vgl. Abdias v. 17, aan wien Joël deze woorden ontleend heeft.