De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Quia ecce in diebus illis, et in tempore illo cum convertero captivitatem Juda, et Jerusalem: | 1. Want zie, in die dagen en in dien tijd, wanneer Ik de gevangenschap van Juda en Jerusalem zal terugvoeren, |
2. Congregabo omnes gentes, et deducam eas in vallem Josaphat: et disceptabo cum eis ibi super populo meo, et hereditate mea Israel, quos disperserunt in nationibus, et terram meam diviserunt. | 2. zal Ik alle volken verzamelenGa naar voetnoot1) en hen heenleiden naar het dal Josaphat; en daar zal Ik met hen gericht houden wegens mijn volk en mijn erfdeel IsraëlGa naar voetnoot2), dat zij verstrooid hebben onder de natiën; en mijn land hebben zij verdeeld, |
[pagina 62]
3. Et super populum meum miserunt sortem: et posuerunt puerum in prostibulo, et puellam vendiderunt pro vino ut biberent. | 3. en over mijn volk hebben zij het lot geworpenGa naar voetnoot3); en zij stelden den knaap in het schandhuisGa naar voetnoot4), en zij verkochten de jonge maagd voor wijn, opdat zij zouden drinken. |
4. Verum quid mihi et vobis Tyrus, et Sidon, et omnis terminus Palaestinorum? numquid ultionem vos reddetis mihi? et si ulciscimini vos contra me, cito velociter reddam vicissitudinem vobis super caput vestrum. | 4. Maar wat is er tusschen Mij en uGa naar voetnoot5), Tyrus en SidonGa naar voetnoot6), en al het grensgebied der PhilistijnenGa naar voetnoot7)? Wilt gij Mij wraak vergelden? En zoo gij u op Mij wreekt, terstond plotselijk zal Ik de vergelding u doen neerkomen op uw hoofdGa naar voetnoot8). |
5. Argentum enim meum, et aurum tulistis: et desiderabilia mea, et pulcherrima intulistis in delubra vestra. | 5. Want mijn zilver en goud hebt gij weggenomen, en wat Mij kostelijk en allerschoonst was, hebt gij gebracht naar uwe tempelsGa naar voetnoot9). |
6. Et filios Juda, et filios Jerusalem vendidistis filiis Graecorum, ut longe faceretis eos de finibus suis. | 6. En de zonen van Juda en de zonen van Jerusalem hebt gij verkocht aan de zonen der Grieken, om hen verre te verwijderen van hunne landpalenGa naar voetnoot10). |
7. Ecce ego suscitabo eos de loco, in quo vendidistis eos: et convertam retributionem vestram in caput vestrum. | 7. Zie, Ik zal henGa naar voetnoot11) doen opstaan uit de plaats, werwaarts gij hen verkocht hebt; en Ik zal uwe vergelding doen terugkeeren op uw hoofd. |
8. Et vendam filios vestros, et filias vestras in manibus filiorum Juda, et venumdabunt eos Sabaeis, | 8. En verkoopen zal Ik uwe zonen en uwe dochteren in de handen der zonen van Juda, en zij zullen hen |
[pagina 63]
genti longinquae, quia Dominus locutus est. | verkoopen aan de Sabeërs, een verafgelegen volkGa naar voetnoot12); want de Heer heeft het gesproken. |
9. Clamate hoc in gentibus, sanctificate bellum, suscitate robustos: accedant, ascendant omnes viri bellatores. | 9. Roept dit uit onder de volken: Heiligt eenen krijg! wekt de dapperen op! Laat toetreden, laat optrekken al de krijgsliedenGa naar voetnoot13)! |
10. Concidite aratra vestra in gladios, et ligones vestros in lanceas. Infirmus dicat: Quia fortis ego sum. | 10. Smeedt uwe ploegkouters tot zwaarden en uwe houweelen tot lansen! De zwakke zegge: Een held ben ikGa naar voetnoot14)! |
11. Erumpite, et venite omnes gentes de circuitu, et congregamini: ibi occumbere faciet Dominus robustos tuos. | 11. Breekt uit en komt, alle gij volken in het rond, en verzamelt u: daar zal de Heer uwe dapperen doen vallenGa naar voetnoot15)! |
12. Consurgant et ascendant gentes in vallem Josaphat: quia ibi sedebo ut judicem omnes gentes in circuitu. | 12. Zich opmaken en heentrekken zullen alle volken naar het dal Josaphat; want daar zal Ik tronen om te richten alle volken in het rondGa naar voetnoot16). |
13. Mittite falces, quoniam maturavit messis: venite, et descendite, quia plenum est torcular, exuberant | 13. Slaat de sikkels, want rijp is de oogst! Komt en daalt neder, want vol is de perskuip, de kuipen |
[pagina 64]
torcularia: quia multiplicata est malitia eorum. Apoc. XIV 15. | loopen over; want overgroot is hunne boosheidGa naar voetnoot17). |
14. Populi populi in valle concisionis: quia juxta est dies Domini in valle concisionis. | 14. Volken bij volken in het dal der slachting, want nabij is de dag des Heeren in het dal der slachtingGa naar voetnoot18)! |
15. Sol et luna obtenebrati sunt, et stellae retraxerunt splendorem suum. Supra II 10, 31. | 15. De zon en de maan worden verduisterd, en de sterren trekken haren glans terugGa naar voetnoot19). |
16. Et Dominus de Sion rugiet, et de Jerusalem dabit vocem suam: et movebuntur coeli, et terra: et Dominus spes populi sui, et fortitudo filiorum Israel. Jer. XXV 30; Amos I 2. | 16. En de Heer zal uit Sion brullen, en uit Jerusalem zal Hij zijne stem doen hoorenGa naar voetnoot20); en schudden zullen de hemelen en de aarde! En de Heer zal de hoop van zijn volk zijn en de sterkte der kinderen van IsraëlGa naar voetnoot21). |
17. Et scietis quia ego Dominus Deus vester habitans in Sion monte sancto meo: et erit Jerusalem sancta, et alieni non transibunt per eam amplius. | 17. En gij zult weten, dat Ik, de Heer, uw God ben, die woon op Sion, mijn heiligen berg; en Jerusalem zal heilig zijn, en vreemden zullen daar niet langer doortrekkenGa naar voetnoot22). |
18. Et erit in die illa: stillabunt montes dulcedinem, et colles fluent | 18. En het zal zijn te dien dage: druipen zullen de bergen van zoe- |
[pagina 65]
lacte: et per omnes rivos Juda ibunt aquae: et fons de domo Domini egredietur, et irrigabit torrentem spinarum. Amos IX 13. | tigheidGa naar voetnoot23), en de heuvelen zullen vloeien van melkGa naar voetnoot24); en door alle beken van Juda zal water stroomenGa naar voetnoot25); en eene bron zal van het huis des Heeren uitgaan en de beek der doornen drenkenGa naar voetnoot26). |
19. AEgyptus in desolationem erit, et Idumaea in desertum perditionis: pro eo quod inique egerint in filios Juda, et effuderint sanguinem innocentem in terra sua. | 19. Egypte zal tot eene verwoesting zijn, en Idumea tot eene woestenij des verderfs: om reden dat zij onrecht hebben gepleegd aan de zonen van Juda, en onschuldig bloed vergoten in hun landGa naar voetnoot27). |
20. Et Judaea in aeternum habitabitur, et Jerusalem in generationem et generationem. | 20. En Juda zal in eeuwigheid bewoond blijven, en Jerusalem van geslacht op geslachtGa naar voetnoot28). |
21. Et mundabo sanguinem eorum, quem non mundaveram: et Dominus commorabitur in Sion. | 21. En Ik zal hun bloedschuld reinigen, die Ik niet gereinigd hadGa naar voetnoot29). En de Heer zal wonen op SionGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- God zal het ontrouwe Juda en Jerusalem, aan gevangenschap d.i. aan ballingschap en andere rampen prijs geven. Maar zoodra het tot inkeer komt, zal Hij, zijn verbond indachtig, de ballingen terugvoeren en in hun land herstellen. Dan zal Hij de vijanden straffen voor de mishandelingen zijn volk aangedaan. Deze verschillende strafgerichten tegen de heidensche volken worden hier samengevat in ééne handeling.
- voetnoot2)
- Er is hier duidelijk sprake van al die volken, welke het uitverkoren volk (het erfdeel Gods; zie II noot 26) van het Oude Verbond hebben mishandeld; want die mishandelingen worden in de volgende woorden nog in bijzonderheden opgesomd. God zal al die volken, elk op zijne beurt, straffen. Dit wordt uitgedrukt door de woorden: Ik zal hen heenleiden naar het dal Josaphat. De profeet bedoelt waarschijnlijk niet een bepaald dal van dien naam. Want het is vooreerst onzeker of destijds een dal dien naam droeg; buiten v. 2 en v. 12 komt het nergens voor, en in v. 14 wordt het met een anderen zinnebeeldigen naam genoemd. Dat ook hier die naam zinnebeeldig is, blijkt nog hieruit, dat nimmer al die vijanden, welke Juda hebben mishandeld, op ééne plaats zijn verzameld en gestraft. Josaphat beteekent: de Heer is rechter. De zin is dus: Ik zal al die volken, elk op zijne beurt, straffen en hun rechter en wreker zijn. Zie verder noot 16.
- voetnoot3)
- De profeet toont met voorbeelden, welke lage mishandelingen Gods volk van zijne vijanden had te verduren. Over zijne krijgsgevangenen hebben zij het lot geworpen om hen als slaven onder elkander te verdeelen. Vgl. Nah. III 10; Abd. 11.
- voetnoot4)
- Hebr. ‘zij gaven’ of ruilden ‘den knaap voor eene hoer’. Met zulk eene minachting behandelden zij de krijgsgevangene Israëlieten.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘En ook wat wilt gij tegen Mij’, d.i. wat vergrijpt gij u aan Mij, door mijn volk te mishandelen?
- voetnoot6)
- Tyrus en Sidon, groote handelssteden van Phenicië, hadden de krijgsgevangene Joden als slaven verkocht.
- voetnoot7)
- De vijf vorstendommen der Philistijnen grensden aan Juda en Israël en waren met dezen dikwijls in oorlog.
- voetnoot8)
- De zin is: Heb Ik u iets misdaan, omdat gij mijn volk mishandelt? Voorzeker, neen! En toch gaat gij voort met Israël te verdrukken. Daarom zal Ik u weldra dezelfde mishandeling doen ondervinden.
- voetnoot9)
- Nog een bewijs van den moedwil dier vijanden. Ten tijde van Joram hadden de Philistijnen en Arabieren gezamenlijk Juda geplunderd en het paleis van Juda's koning leeggeroofd om de tempels hunner afgoden te verrijken. Zie II Par. XXI 17. Wellicht bij die gelegenheid pleegden zij nog het volgende onrecht.
- voetnoot10)
- Hetzelfde verwijt doet Amos (I 6, 9) aan de Philistijnen en de Tyriërs. De zonen der Grieken heeten in het Hebr. ‘zonen van Javan’. Hiermede is de Jonische kust van Klein-Azië en in het algemeen het land van Jonië of Griekenland aangeduid, voor zooverre dit aan de Hebreërs door middel der Pheniciërs bekend was.
- voetnoot11)
- Die ver verstrooide ballingen van Juda.
- voetnoot12)
- Een volksstam van Gelukkig Arabië, in het noorden van het tegenwoordige Jemen aan de Roode Zee. Waarschijnlijk werd die voorzegging vervuld, toen Ozias (II Par. XXVI 6, 7) en Ezechias (IV Reg. XVIII 8) de Philistijnen overwonnen en, volgens de zeden dier tijden, hunne krijgsgevangenen als slaven verkochten.
- voetnoot13)
- Uit het voorgaande, bijzonder gericht tegen de omwonende vijanden, neemt de profeet aanleiding om in het algemeen den heiligen krijg te schilderen, dien het Rijk Gods zal te strijden hebben. Uit het vervolg blijkt, dat de profeet vooral het Rijk van den Messias op het oog heeft. God wekt zijne gezanten op om wijd en zijd onder de volken zijne krijgslieden samen te roepen, opdat zij zich uitrusten tot den heiligen krijg voor de zaak van God.
- voetnoot14)
- De zin is: een ieder, ook de rustige landman, voorzie zich op alle wijzen van wapenen en spanne al zijne krachten in, want het is een geweldige krijg. God zal u met zijne alvermogende hulp bijstaan en geven, dat de van natuur zwakke een held worde door de genade. Joël gebiedt het tegenovergestelde van Is. II 4 en Mich. IV 3, want de vrede van het Messiasrijk is de prijs van een aanhoudenden strijd tegen in- en uitwendige vijanden.
- voetnoot15)
- Het woord is gericht tot de vijanden, die spottend tot den strijd worden uitgedaagd, want hun ondergang is gewis. Vgl. Is. VIII 9, 10. In de Vulgaat wordt de nederlaag der vijanden onmiddellijk voorspeld, maar in den grondtekst richt de profeet een gebed tot God, om zijne engelen te zenden als helpers in den strijd: ‘o Heer! doe aldaar uwe dapperen nederdalen’.
- voetnoot16)
- Tot troost en opwekking zijner dienaren zegt God, hoedanig ten slotte de uitkomst van dien strijd zijn zal. Door verschillende wraakgerichten in den loop der eeuwen, maar vooral in het laatste oordeel zal God die vijanden van zijn Rijk straffen; zij allen worden opgeroepen naar het dal Josaphat, d.i. naar de plaats waar de Heer hun rechter en wreker zal zijn. Volgens eene door vele godgeleerden (b.v. Suarez) voor waarschijnlijk gehouden meening, die echter door den H. Cyrillus van Alexandrië en anderen wordt bestreden, zal het laatste oordeel, waarvan de profeet hier spreekt, in het thans zoo genoemde dal Josaphat nabij Jerusalem plaats hebben. Zie noot 2.
- voetnoot17)
- Dat gericht over Gods vijanden zal geschieden, als hunne boosheid haar toppunt bereikt heeft, als zij rijp zijn voor den oogst van Gods toorn. Dan zendt God (gelijk Matth. XIII 29, v., 40, v.v.) zijne engelen om den oogst te verzamelen. Hebr.: ‘komt en treedt’ de druiven. Het gericht wordt eerst onder het beeld van een graanoogst (slaat de sikkels vgl. Is. XVII 5; Osee VI 11), en dan van een wijnoogst (vgl. Is. LXIII 1) voorgesteld.
- voetnoot18)
- d.i. Vele en talrijke volken worden door de engelen samengebracht in het dal Josaphat (zie noot 2 en 17), dat hier, om het vonnis der veroordeeling, het dal der slachting genoemd wordt. Hebr.: ‘Hoopen op hoopen’ (d.i. eene onafzienbare woelende menigte) ‘in het dorschwagen-dal’, waar Gods vijanden als onder den dorschwagen van Gods toorn worden verpletterd. De dag van Gods wraak is nabij, omdat de voorafgaande wraakgerichten, welke de zondaars in den loop der eeuwen treffen, ten slotte met het laatste oordeel een en hetzelfde godsgericht zijn, en omdat voor iederen zondaar het bijzonder oordeel aanstaande is.
- voetnoot19)
- Het laatste oordeel wordt voorafgegaan door schrikwekkende teekenen. Vgl. II noot 12 en 41).
- voetnoot20)
- Uit Sion en Jerusalem, d.i. uit het middelpunt van het Rijk Gods (zie noot 22), laat de Heer zijne stem hooren, waarmede Hij allen oproept ten gerichte (vgl. Joan. V 28). Vreeselijk zal voor de zondaren de verschijning zijn van den rechter, gelijk het gebrul van den leeuw voor de dieren des wouds.
- voetnoot21)
- Wanneer de geheele schepping, de hemelen en de aarde zullen beven vol ontzag voor de majesteit van den Rechter, zullen de ware kinderen van Israël, de uitverkorenen, vol blijde verwachting zijn, omdat hunne verlossing nabij is. Vgl. Luc. XXI 28.
- voetnoot22)
- Uit de nederlaag zijner vijanden zal het volk Gods door ondervinding leeren, dat God zijn beschermer is. Sion, de tempelberg, de zetel van Jehova onder het Oude Verbond, beteekent hier overdrachtelijk het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond. Gelijk de Heer uit zijne woonplaats op Sion Israël beschermde en bestuurde, zoo is Hij in en met zijne H. Kerk om hare vijanden af te weren en te straffen, om zijne getrouwen te beschermen. Daarom zal dit hemelsch Jerusalem ‘heiligdom’ (Hebr.) zijn en niet, gelijk het Jerusalem van weleer, door vreemden d.i. vijanden en onheiligen worden onteerd.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘van most’. De wijnstokken, op de helling der bergen geplant, zullen overvloedig druiven geven.
- voetnoot24)
- De kudden, die op de heuvelen grazen, vinden daar welig voedsel en geven alzoo overvloedig melk.
- voetnoot25)
- Om de landerijen aan hare oevers te besproeien en vruchtbaar te maken.
- voetnoot26)
- Door die wateren wordt het onvruchtbare ‘dal van acacia's’ (Hebr.) in vruchtbaar land herschapen. De met dichterlijke overdrijving geschilderde aardsche zegeningen zijn een zinnebeeld der geestelijke gaven en van de rijke vruchten van heiligheid in het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond. Dit blijkt duidelijk uit de bron, die van het huis des Heeren zal uitgaan: in eigenlijken zin bestond deze niet, maar in geestelijken zin gaat zij uit van de Kerk Gods. Vgl. Ezech. XLVII; Apoc. XXII 1.
- voetnoot27)
- De Heer zal zijn volk beschermen en zijne vijanden straffen. Dit bewijst de profeet uit hetgeen geschieden zal met de vijanden van het Rijk Gods onder het Oude Verbond, met de Egyptenaren die reeds onder Roboam tempel en paleis te Jerusalem hadden geplunderd (III Reg. XIV 25), en met de Edomieten, die nog onlangs zich tegen Juda vijandig getoond hadden, toen zij de Joodsche vluchtelingen in hun eigen land verraderlijk hadden gedood (zie Inleiding).
- voetnoot28)
- Juda en Jerusalem beteekenen hier weder overdrachtelijk het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond; dit Rijk zal blijven in eeuwigheid en de poorten der hel zullen het niet overweldigen.
- voetnoot29)
- Deze reiniging der bloedschuld, of in het algemeen der zondenschuld van Gods volk geschiedt door het Kruisoffer van den Messias.
- voetnoot30)
- Hetzelfde beloofde Christus in deze woorden: ‘Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der eeuwen’. Matth. XXVIII 20.