De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Loquente Ephraim, horror invasit Israel, et deliquit in Baal, et mortuus est. | 1. Wanneer Ephraïm sprak, greep siddering Israël aan; en hij maakte zich schuldig aan Baäl, en hij stierf wegGa naar voetnoot1). |
2. Et nunc addiderunt ad peccandum: feceruntque sibi conflatile de argento suo quasi similitudinem idolorum, factura artificum totum est: his ipsi dicunt: Immolate homines vitulos adorantes. | 2. En nu zijn zij voortgegaan met zondigen; en zij maakten zich van hun zilver gegoten beeldwerk bij wijze van afgoden, een maaksel van smeden is het ten eenenmale; tot dezen spreken zij: Offert menschen, kalveren-aanbiddersGa naar voetnoot2). |
3. Idcirco erunt quasi nubes matutina, et sicut ros matutinus praeteriens, sicut pulvis turbine raptus | 3. Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk en als een voorbijgaande morgendauw, als stof door |
[pagina 43]
ex area, et sicut fumus de fumario. | den dwarrelwind opgenomen van den dorschvloer en als rook uit het rookvensterGa naar voetnoot3). |
4. Ego autem Dominus Deus tuus ex terra AEgypti: et Deum absque me nescies, et salvator non est praeter me. Is. XLIII 11. | 4. Ik nochtans ben de Heer, uw God van Egypteland af; en eenen God buiten Mij zult gij niet kennen, en een heiland is er niet buiten MijGa naar voetnoot4). |
5. Ego cognovi te in deserto, in terra solitudinis. | 5. Ik heb u gekendGa naar voetnoot5) in de woestijn, in het land der wildernis. |
6. Juxta pascua sua adimpleti sunt, et saturati sunt: et levaverunt cor suum, et obliti sunt mei. | 6. Naar gelang hunne weiden waren, hebben zij zich vol gegeten en zijn zij verzadigd; en zij verhieven zich in hun hart en hebben Mij vergetenGa naar voetnoot6). |
7. Et ego ero eis quasi leaena, sicut pardus in via Assyriorum. | 7. En Ik zal hun zijnGa naar voetnoot7) als eene leeuwin, als een panter op den weg der Assyriërs. |
8. Occurram eis quasi ursa raptis catulis, et dirumpam interiora jecoris eorum: et consumam eos ibi quasi leo, bestia agri scindet eos. | 8. Ik zal hun te gemoet treden als eene berin, wier jongen geroofd zijnGa naar voetnoot8), en het binnenste van hunne lever vaneenscheurenGa naar voetnoot9); en Ik zal hen daar verslinden als een leeuw, het gedierte des velds zal hen openrijten. |
[pagina 44]
9. Perditio tua Israel: tantummodo in me auxilium tuum. | 9. Uw eigen verderf zijt gij, Israël! Alleen in Mij is uwe hulp. |
10. Ubi est rex tuus? maxime nunc salvet te in omnibus urbibus tuis: et judices tui, de quibus dixisti: Da mihi regem, et principes. I Reg. VIII 5. | 10. Waar is uw koning? vooral nu redde hij u in al uwe stedenGa naar voetnoot10). En waar zijn uwe rechters, van wie gij gezegd hebt: Geef mij eenen koning en vorsten? |
11. Dabo tibi regem in furore meo, et auferam in indignatione mea. | 11. Ik zal u een koning geven in mijnen toornGa naar voetnoot11), en wegnemen zal Ik hem in mijne verbolgenheidGa naar voetnoot12). |
12. Colligata est iniquitas Ephraim, absconditum peccatum ejus. | 12. Samengebonden is de schuld van Ephraïm, opgeborgen zijne zondeGa naar voetnoot13)! |
13. Dolores parturientis venient ei: ipse filius non sapiens: nunc enim non stabit in contritione filiorum. | 13. Weeën der barende zullen over hem komen; hij is een onverstandige zoon; nu toch zal hij niet staande blijven bij den ondergang van zijn kroostGa naar voetnoot14). |
14. De manu mortis liberabo eos, de morte redimam eos: ero mors tua o mors, morsus tuus ero inferne: consolatio abscondita est ab | 14. Uit de hand des doods zal Ik hen verlossen, van den dood zal Ik hen vrijkoopen. Ik zal uw dood zijn, o dood! uw doodsteek zal Ik zijn, onderwereldGa naar voetnoot15)! De troost is |
[pagina 45]
oculis meis. I Cor. XV 54; Hebr. II 14. | voor mijne oogen verborgenGa naar voetnoot16); |
15. Quia ipse inter fratres dividet: adducet urentem ventum Dominus de deserto ascendentem: et siccabit venas ejus, et desolabit fontem ejus, et ipse diripiet thesaurum omnis vasis desiderabilis. Ez. XIX 12. | 15. want Hij zal onder de broeders scheiding brengen; den brandenden wind zal de Heer doen opgaan uit de woestijn, en die zal zijne bronaderen uitdrogen en zijne bron verderven; en zelf zal Hij den schat van al het kostbaar huisraad plunderen. |
- voetnoot1)
- Groot aanzien had vooral ten tijde der Rechters de stam Ephraïm (vgl. Judic. VIII 1, v.); al de overige stammen van het rijk van Israël sidderden vol ontzag voor zijn woord. Maar door den dienst van Baäl kwam die machtige stam destijds meer en meer tot verval, en stierf langzamerhand weg.
- voetnoot2)
- Het is evenmin in de Vulgaat als in den grondtekst duidelijk of ‘menschen’ offeren, dan wel geofferd worden. In het eerste geval bevatten deze woorden een scherp verwijt: menschen met rede begaafd aanbidden kalveren. In het ander geval is hier sprake van het menschenoffer en is de tegenstelling volgens den grondtekst aldus: ‘slachters van menschen kussen (d.i. vereeren) kalveren’, in plaats van volgens de natuur kalveren te slachten en menschen te kussen, d.i. te huldigen. Het offeren van menschen of kinderen behoorde tot den dienst van den Baäl-Moloch, die dus toen reeds uit het naburige Phenicië in Israël zou zijn ingevoerd; later bezoedelde hiermede Achaz het zuidelijk rijk Juda (IV Reg. XVI 3).
- voetnoot3)
- Vier vergelijkingen van spoedig voorbijgaande dingen om aan te toonen, dat Israël's ondergang zeker en spoedig zal geschieden en het koninkrijk geen spoor van zijn vroeger bestaan zal achterlaten.
- voetnoot4)
- Met eene plotselinge wending der rede (gelijk XI 8 en XII 9) voorspelt Osee de verlossing en herstelling van zijn volk. De vroegere wonderdaden bij de verlossing uit Egypte zijn een waarborg, dat ook thans geen ander dan Jehova door het volk zal erkend worden als de God van Israël, als de eenige Heiland van zijn volk.
- voetnoot5)
- Of, zooals de Septuagint zegt: ‘Ik ben uw herder geweest’. Dat kennen was dus beminnen en verzorgen. In de woestijn, in het land van den verzengenden ‘zonnegloed’ (Hebr.) had de Heer hen gelaafd en gespijsd.
- voetnoot6)
- Toen de goddelijke herder later zijne kudde, het uitverkoren Israël, in welige weiden had gedreven, d.i. in het vruchtbare Chanaän rijkdom en overvloed aan tijdelijk goed had geschonken, werd Israël hoovaardig (Deut. VIII 11-15) en vergat het zijnen weldoener. Zoo had Moses voorzegd Deut. XXXII 15.
- voetnoot7)
- Hebr. ‘Ik ben hun geworden’. Daar zij den goeden Herder hadden versmaad, werd Hij hun tot een roofdier. Gelijk de bloeddorstige leeuwin en de wreede panter de kudde op den weg bespringen, zoo handelde God met Israël, dat van Hem afweek en naar Assyrië heentoog om hulp af te smeeken; die tocht werd door Gods leiding aan Israël ten verderve. Hebr.: ‘als een panter loer Ik op den weg’ om hen onverwachts te overvallen, gelijk v. 8 nader onder hetzelfde beeld verklaard wordt.
- voetnoot8)
- Ik zal enz. In de toekomst zal de Heer Israël nog zwaarder straffen door de Assyrische ballingschap, waar de kudde als het ware aan de woede van verscheurende dieren wordt prijsgegeven.
- voetnoot9)
- d.i. Hunne levenskracht geheel en al vernielen. Hebr.: ‘Ik zal hun het hartevlies vaneenscheuren’. Het slot van het vers doet denken aan een slagveld, waar de roofdieren, als de laatste wrekers van den vergramden God op de lijken aanvallen.
- voetnoot10)
- Door deze beschamende vraag bevestigt God, dat Hij alleen hen kan redden, want de machtelooze koningen, de opvolgers van Jeroboam II, vermochten niets. Om deze vraag beter te begrijpen, herinnere men zich, dat Israël ten tijde van Samuël tegen den wil van God eenen koning begeerd had, om zich uit de handen der vijanden te verlossen (vgl. I Reg. VIII 4, v.). Welaan, nu was die tijd gekomen! Nu moge hij u redden, in al uwe steden, waar zijne hulp noodig is, maar in het uur van den nood is hij nergens te vinden. - Rechters heeten hier de koningen, die gesteld waren om het volk te richten.
- voetnoot11)
- Goed drukt de Septuagint den zin uit: ‘Ik gaf u’ enz. God vervulde hunne begeerte naar eenen koning om hunnen afval te straffen, want Hij voorzag, dat vooral de koningen van het rijk van Israël door hunne goddeloosheid het volk ten ondergang zouden voeren. Vgl. I Reg. VIII 11-20.
- voetnoot12)
- Door het rijk en het koningschap van Israël voor altijd te vernietigen. De reden hiervan volgt v. 12.
- voetnoot13)
- Geheel de schuld van Ephraïm of Israël is tot een bundel samengebonden, ten einde er niets van verloren ga of liever ongestraft blijve; zijne zonde is zorgvuldig opgeborgen als een schat voor den dag der wraak. Vgl. Rom. II 5.
- voetnoot14)
- Gelijk barensweeën, zoo hevig en zoo plotseling zal de smart Israël overvallen, die tevens de voorbode zal zijn eener nieuwe geboorte van Gods volk. Thans is Israël nog een onverstandige zoon, die door strenge straffen moet getuchtigd worden; het rijk zal niet staande blijven, maar te gronde gaan bij den ondergang van Israël's kroost, d.i. van de onderdanen des rijks door de ballingschap. In den grondtekst wordt Ephraïm eerst met de moeder vergeleken, over wie de barensweeën komen, dan met een onverstandigen zoon, die, als de tijd der geboorte daar is, zich niet aanbiedt om geboren te worden; m.a.w. Israël is uit zichzelf onmachtig om tot een nieuw leven te geraken. Maar is Israël onmachtig, de Heiland van Israël, God, zal redding of leven uit den dood geven. Dit zegt God in v. 14, waar Hij den dood zegevierend toespreekt.
- voetnoot15)
- d.i. Ik zal den dood dooden of overwinnen, hem zijne prooi ontrukken; Ik zal de onderwereld, die tot dan toe door haren doodsteek, met haar giftigen angel (vgl. I Cor. XV 35) de menschen doodde en tot onderdanen van haar rijk maakte, overwinnen en hare slachtoffers haar ontrukken. Deze belofte van verlossing uit de macht des doods betreft onmiddellijk de herstelling van Israël uit de ballingschap (zie VI 3), maar is tevens eene duidelijke voorspelling van de algemeene verrijzenis der dooden. In den grondtekst wordt hetzelfde aldus gezegd: ‘O dood! waar zijn uwe pesten?’ d.i. de ziekten waardoor de dood zijne verwoestingen aanrichtte. ‘Waar is uw angel, o onderwereld’?
- voetnoot16)
- In de naaste toekomst; want voorshands ziet de profeet niets dan de onheilen, in v. 15 onder het beeld van den brandenden Zuidoostenwind beschreven.