De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Sicut mane transiit, pertransiit rex Israel. Quia puer Israel, et dilexi eum: et ex AEgypto vocavi filium meum. Matth. II 15. | 1. Gelijk de morgen voorbijgaat, zoo vergaat de koning van IsraëlGa naar voetnoot1). Omdat Israël een kind wasGa naar voetnoot2), heb Ik het ook liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijnen zoon geroepenGa naar voetnoot3). |
2. Vocaverunt eos, sic abierunt a facie eorum: Baalim immolabant, et simulacris sacrificabant. | 2. ZijGa naar voetnoot4) riepen hen, toen gingen zij heen van dier aangezichtGa naar voetnoot5); aan de Baäl's offerden zij en voor afgodsbeelden wierookten zij. |
3. Et ego quasi nutricius Ephraim, portabam eos in brachiis meis: et nescierunt quod curarem eos. | 3. En Ik, als de voedstervader van EphraïmGa naar voetnoot6), Ik droeg hen op mijne armen; en zij erkenden niet, dat Ik hen verzorgde. |
[pagina 38]
4. In funiculis Adam traham eos, in vinculis caritatis: et ero eis quasi exaltans jugum super maxillas eorum: et declinavi ad eum ut vesceretur. | 4. Met Adam's koordenGa naar voetnoot7) trok Ik hen, met liefdebanden, en Ik was hun, als een die het juk oplicht van hunne kinnebakken, en Ik neigde Mij tot hem om hem te spijzenGa naar voetnoot8). |
5. Non revertetur in terram AEgypti, et Assur ipse rex ejus: quoniam noluerunt converti. | 5. Naar het land van Egypte zal hij niet terugkeeren, en Assur, die zal zijn koning zijn, omdat zij zich niet wilden bekeerenGa naar voetnoot9). |
6. Coepit gladius in civitatibus ejus, et consumet electos ejus, et comedet capita eorum. | 6. Het zwaard begint in zijne steden, en verteren zal het zijne uitgelezenen, en verslinden zal het hunne hoofdenGa naar voetnoot10). |
7. Et populus meus pendebit ad reditum meum: jugum autem imponetur eis simul, quod non auferetur. | 7. En mijn volk zal naar mijne terugkomst reikhalzen; maar een juk zal hun te gader worden opgelegd, dat niet zal afgenomen wordenGa naar voetnoot11). |
8. Quomodo dabo te Ephraim, protegam te Israël? quomodo dabo te sicut Adama, ponam te, ut Seboim? Conversum est in me cor meum, pariter conturbata est poenitudo mea. Gen. XIX 24. | 8. Hoe zal Ik u prijsgeven, Ephraïm, u behoeden, IsraëlGa naar voetnoot12)? Hoe zal Ik u prijsgeven als Adama, u maken als SeboïmGa naar voetnoot13)? Veranderd heeft zich mijn hart in Mij, te gelijk is mijn mededoogen opgewektGa naar voetnoot14)! |
9. Non faciam furorem irae meae: non convertar ut disperdam Ephraïm: quoniam Deus ego, et non homo: | 9. Ik zal mijnen grimmigen toorn niet ten uitvoer brengen; Ik zal Mij niet keeren, om Ephraïm te verdelgenGa naar voetnoot15); want God ben Ik en niet |
[pagina 39]
in medio tui sanctus, et non ingrediar civitatem. | een menschGa naar voetnoot16); Ik ben de Heilige in uw midden, en Ik zal de stad niet ingaanGa naar voetnoot17). |
10. Post Dominum ambulabunt, quasi leo rugiet: quia ipse rugiet, et formidabunt filii maris. | 10. Achter den Heer zullen zij wandelen; als een leeuw zal Hij brullen, want Hij zal brullen, en vreezen zullen de kinderen der zee, |
11. Et avolabunt quasi avis ex AEgypto, et quasi columba de terra Assyriorum: et collocabo eos in domibus suis, dicit Dominus. | 11. en wegvliegen zullen zij, als een vogel uit Egypte, en als eene duif uit het land der Assyriërs, en Ik zal hen doen wonen in hunne huizen, zegt de HeerGa naar voetnoot18). |
12. Circumdedit me in negatione Ephraïm, et in dolo domus Israël: Judas autem testis descendit cum Deo, et cum sanctis fidelis. | 12. Omringd heeft Mij Ephraïm met verloocheningGa naar voetnoot19) en het huis van Israël met bedrog. Maar Juda, de getuige, daalt af met God en is getrouw met de heiligenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Zooals de morgen of de dageraad, vooral in het Oosten, ras verdwijnt. De koning vertegenwoordigt zijn rijk. Beter waren deze woorden bij het slotvers van het vorig hoofdstuk gevoegd.
- voetnoot2)
- Volgens den grondtekst kan ook vertaald worden: Toen Israël een kind was, te weten bij zijn verblijf in Egypte.
- voetnoot3)
- Israël, het uitverkoren volk, was de aangenomen zoon van God (vgl. Exod. IV 22). Door dat kindschap Gods was Israël, krachtens de voorbeduidende beteekenis van geheel het Oud Verbond, in zijne lotgevallen en bijzonderlijk in den terugkeer uit Egypte een voorspellende afbeelding van Jesus Christus, den waren Zoon van God (vgl. Matth. II 15).
- voetnoot4)
- De afgezanten Gods, Moses en de volgende profeten.
- voetnoot5)
- De Israëlieten weigerden aan die roepstem van Gods gezanten gehoor te geven.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Ik leerde Ephraïm loopen’, als een teeder voedstervader, De profeet bedoelt Gods weldaden in de woestijn.
- voetnoot7)
- De Septuagint vertaalt: ‘met menschen-koorden’ d.i. met zulke koorden, waarmede de redelijke mensch tot iets wordt getrokken, met liefdebanden of weldaden.
- voetnoot8)
- Gelijk de landman aan zijn lastdier na volbrachten arbeid het knellende juk afneemt en hij zich neerbuigt om het te spijzen, zoo verlichtte de Heer voor Israël de lasten en bezwaren, verbonden aan de rondzwerving door de woestijn, en spijzigde Hij zijn volk met den manna-regen en later met de vruchten van het beloofde land.
- voetnoot9)
- Al die genoemde weldaden vergolden zij met ondankbaarheid, daarom zal God hen straffen door de ballingschap in Assyrië; naar dit onbekende land zullen zij worden verbannen, niet naar het bekende en dus minder schrikwekkende Egypte.
- voetnoot10)
- Eerst zal de Assyriër in het midden hunner steden hunne dappere aanvoerders verslaan.
- voetnoot11)
- In dien uitersten nood zal mijn volk met vurigheid verlangen naar mijne komst ter verlossing; maar het is dan de tijd der wraak: het zware juk der ballingschap zal hun zonder mededoogen worden opgelegd. In den grondtekst geeft het eerste halfvers de reden van dit vonnis: ‘mijn volk heeft eene neiging tot afval van Mij’ d.i. wordt onweerstaanbaar getrokken tot zijne afgoden.
- voetnoot12)
- Door deze vragen geeft God te kennen, dat hij zijn uitverkoren volk niet geheel en al, niet voor altijd zal prijsgeven. Hij zal het voor den ondergang behoeden. Hebr. ‘Hoe zal Ik u overleveren, Ephraïm? u prijsgeven, Israël?’
- voetnoot13)
- Twee steden van Pentapolis, welke met Sodoma en Gomorrha waren verdelgd geworden. (Vgl. Deut. XXIX 23).
- voetnoot14)
- Mijne gramschap is in mededoogen veranderd bij het zien van Israël's lijden.
- voetnoot15)
- d.i. Ik zal mijn besluit, om Israël voor den geheelen ondergang te behoeden niet veranderen. Hebr.: ‘Ik zal Ephraïm niet weder verdelgen’.
- voetnoot16)
- Die zoo licht van plan verandert en niet rust voor zijne wraakzucht zich gekoeld heeft aan den ondergang van zijnen vijand.
- voetnoot17)
- Als de Heilige van Israël, die niet den ondergang, maar de heiliging van mijn volk beoog, zal Ik uwe steden niet ingaan, zooals de steden van Pentapolis (vgl. v. 8), om ze voor immer te verdelgen.
- voetnoot18)
- De profeet voorzegt (v. 10, 11) den terugkeer uit de ballingschap. Door die straf tot inkeer gebracht, zullen zij, niet meer achter de afgoden, maar achter den Heer wandelen, d.i. zijne leer en geboden volgen. Dan zal God het bevel tot terugkeer geven. Zijne gebiedende stem zal klinken als het gebrul van den leeuw. Op het hooren van die stem zullen de kinderen der zee, d.i. de aan God getrouwe Israëlieten, die op de eilanden en in de kustlanden der Middellandsche Zee wonen, vreezen, Hebr. ‘sidderend aankomen’. Uit alle landen, waarheen zij door de ballingschap verstrooid zijn (Egypte, Assyrië), zullen zij in groote menigte en snel als vogels en als eene duif, die van verre met snelle vlucht naar hare til terugkeert, naar hunne haardsteden door God worden teruggeleid.
- voetnoot19)
- met afgoderij, welke aanstonds bedrog genoemd wordt. Die afgodendienaars zijn de vijanden van God, dien zij met hunne zonden, als met een vijandelijk leger, omringen.
- voetnoot20)
- De H. Hiëryonmus verklaart: Juda is door de Wet en de profeten de getuige van God; in vertrouwelijk verkeer met God daalt het af d.i. wandelt het met Hem en het is getrouw met de heiligen, de aartsvaders en profeten enz. Maar is die losprijzing op Juda hier wel passend, daar Juda in dit boek overal optreedt als deelgenoot van Ephraïm in de zonde (vgl. X 11, XII 2 enz)? Volgens de vertaling der Septuagint geeft de profeet hier aan het slot dezer strafrede den korten inhoud: ‘Ephraïm omsingelt Mij met leugen en het huis van Israël en Juda met goddeloosheid.’ Tegenover die boosheid des volks stelt hij Gods barmhartige liefde: ‘Nu heeft God hen gekend (d.i. lief gehad) en het zal Gods heilig volk genoemd worden’.