De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Audite hoc sacerdotes, et attendite domus Israel, et domus regis auscultate: quia vobis judicium est, quoniam laqueus facti estis speculationi, et rete expansum super Thabor. | 1. Hoort dit, priesters, en wees aandachtig, huis van Israël, en gij, huis des konings, luister! want u betreft het gericht, daar gij een strik zijt geworden voor de wacht en een uitgespannen net op ThaborGa naar voetnoot1). |
2. Et victimas declinastis in profundum: et ego eruditor omnium eorum. | 2. En de slachtoffers hebt gij ten gronde gerichtGa naar voetnoot2); en Ik zal hun aller tuchtmeester zijn. |
3. Ego scio Ephraim, et Israel non est absconditus a me: quia nunc fornicatus est Ephraim, contaminatus est Israel. | 3. Ik ken Ephraïm en IsraëlGa naar voetnoot3) is voor Mij niet verborgen: nu heeft Ephraïm gehoereerd, is Israël bezoedeld. |
[pagina 22]
4. Non dabunt cogitationes suas ut revertantur ad Deum suum: quia spiritus fornicationum in medio eorum, et Dominum non cognoverunt. | 4. Zij stellen er hunne gedachten niet opGa naar voetnoot4) om terug te keeren tot hunnen God, want de geest der hoererijen is in hun mídden en den Heer kennen zij niet. |
5. Et respondebit arrogantia Israel in facie ejus: et Israel, et Ephraim ruent in iniquitate sua, ruet etiam Judas cum eis. | 5. En de onbeschaamdheid van Israël zal getuigen in zijn aangezicht en Israël en Ephraïm zullen vallen om hunne ongerechtigheid; vallen zal ook Juda met henGa naar voetnoot5). |
6. In gregibus suis, et in armentis suis vadent ad quaerendum Dominum, et non invenient: ablatus est ab eis. | 6. Met hunne kudden en met hunne runderen zullen zij opgaan om den Heer te zoeken en zij zullen Hem niet vindenGa naar voetnoot6); onttrokken heeft Hij zich aan hen. |
7. In Dominum praevaricati sunt, quia filios alienos genuerunt: nunc devorabit eos mensis cum partibus suis. | 7. Tegen den Heer zijn zij wederspannig geworden, want zij hebben vreemdeGa naar voetnoot7) kinderen verwekt; nu zal eene maand hen met hunne aandeelen verslindenGa naar voetnoot8). |
8. Clangite buccina in Gabaa, tuba in Rama: ululate in Bethaven, post tergum tuum Benjamin. | 8. Blaast de bazuin te Gabaä, de trompet te Rama! jammert te Bethaven! achter uwen rug, o BenjaminGa naar voetnoot9)! |
9. Ephraim in desolatione erit in die correptionis: in tribubus Israel ostendi fidem. | 9. Ephraïm zal ter verwoesting zijn ten dage der kastijding; tegen Israël's stammen toon Ik mijne getrouwheidGa naar voetnoot10). |
10. Facti sunt principes Juda quasi assumentes terminum: super eos effundam quasi aquam iram meam. | 10. De vorsten van Juda zijn geworden als die den grenspaal wegnemenGa naar voetnoot11); over hen zal Ik mijne gramschap uitstorten als water. |
11. Calumniam patiens est Ephraim, | 11. Verdrukking lijdt Ephraïm, |
[pagina 23]
fractus judicio: quoniam coepit abire post sordes. | verbrijzeld door het gericht, omdat het begonnen is te loopen achter onreinhedenGa naar voetnoot12). |
12. Et ego quasi tinea Ephraim: et quasi putredo domui Juda. | 12. En Ik zal zijn als de mot voor Ephraïm en als bederf voor het huis van JudaGa naar voetnoot13). |
13. Et vidit Ephraim languorem suum et Juda vinculum suum: et abiit Ephraim ad Assur, et misit ad regem ultorem: et ipse non poterit sanare vos, nec solvere poterit a vobis vinculum. | 13. En Ephraïm zag zijn krankheid en Juda zijn boeiGa naar voetnoot14), en Ephraïm toog naar Assur en het zond tot den koning, den wrekerGa naar voetnoot15). En hij zal u niet kunnen genezen en u niet kunnen ontslaan van uw boei. |
14. Quoniam ego quasi leaena Ephraim, et quasi catulus leonis domui Juda: ego, ego capiam, et vadam: tollam, et non est qui eruat. | 14. Want Ik zal als eene leeuwin zijn voor Ephraïm en als een jonge leeuw voor het huis van Juda; Ik, Ik zal grijpen en gaan, Ik zal nemen en niemand zal ontrukkenGa naar voetnoot16). |
15. Vadens revertar ad locum meum: donec deficiatis, et quaeratis faciem meam. | 15. Ik zal gaan en wederkeeren naar mijne plaats, totdat gij bezwijkt en mijn aangezicht zoektGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Het huis van Israël d.i. de onderdanen des rijks worden gevraagd als getuigen van het gericht, dat de priesters en het huis des konings betreft. De aanklacht tegen hen is: Zij, de leiders des volks, zijn een strik geworden voor de wacht, m.a.w., door hinderlagen trachten zij de wachters van het volk, de profeten, ten val te brengen. Volgens den grondtekst zijn zij ‘een strik op Mizpah’ of Maspha, eene stad over den Jordaan, en ‘een net op Thabor,’ een berg aan deze zijde van den Jordaan. Aldaar hadden de koningen afgodische heiligdommen opgericht, welker priesters het volk ten verderve strekten.
- voetnoot2)
- De slachtoffers in Jerusalem's tempel hebt gij, koningen en priesters van Israël, ten gronde gericht, door het volk te dwingen op te gaan naar uwe heiligdommen te Bethel, Dan, enz.
- voetnoot3)
- Ephraïm en Israël beteekenen hetzelfde. Zie IV noot 26.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Zij richten hunne handelingen niet in’, enz. Door hunne driften verblind, hebben zij God en zijne wet vergeten.
- voetnoot5)
- Want ook in Juda werd van Salomon's tijd af zwaar gezondigd tegen de wetten van den eeredienst.
- voetnoot6)
- Wanneer het vonnis van hunnen ondergang reeds geveld is, zullen zij vergeefs pogen den Heer te verzoenen, niet door inwendige boetvaardigheid, maar door eene menigte van offers.
- voetnoot7)
- d.i. van God vervreemde kinderen, die van jongs af in den afgodendienst zijn opgevoed.
- voetnoot8)
- Waarschijnlijk is de zin: binnen een korten en bepaalden tijd zullen zij met hunne aandeelen, d.i. bezittingen, worden verslonden, m.a.w., zij worden binnen kort in ballingschap weggevoerd en van hunne goederen beroofd.
- voetnoot9)
- De profeet ziet den vijand reeds in aantocht. De wachters op de torens te Gabaä en te Rama, beide op eene hoogte in Benjamin, geven het ver klinkende sein van het naderend gevaar. Bethaven of Bethel, de zetel van het onwettig heiligdom, jammert om de naderende ramp. Jehova, de wreker hunner zonden, komt uit Sion (vgl. Am. I 2) om eerst Israël te tuchtigen; daarna keert Hij zich tot Juda om ook dit rijk te straffen; daarom waarschuwt de profeet: ‘achter uwen rug, o Benjamin’ rukt de vijand aan.
- voetnoot10)
- in het vervullen der bedreiging reeds door Moses geboekt (Deut. XXVIII 64).
- voetnoot11)
- Waarschijnlijk een spreekwoord, dat hier beteekent: zij storen zich niet aan de beperkingen en voorschriften der wet.
- voetnoot12)
- Ephraïm, d.i. het rijk van Israël zal verdrukt worden door zijne vijanden en verbrijzeld worden door het wraakgericht des Heeren, omdat het niet ophoudt onreinheden, d.i. ontuchtige zonden in den dienst der afgoden te plegen.
- voetnoot13)
- Langzaam maar zeker zal Ephraïm en ook Juda ten gronde gaan, gelijk de mot de kleederen en bederf of olm het hout verteert.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘zijne wonde’. In beide rijken kondigde het inwendige verval den naderenden ondergang; vooral Israël was na den dood van Jeroboam II aan overweldigers overgeleverd.
- voetnoot15)
- Israël meende zich staande te kunnen houden door den steun der Assyriërs, maar dezen werden de bewerkers van zijnen ondergang. De koning der Assyriërs was de wreker, door God opgewekt om de zonden van Israël en van Juda te tuchtigen. Sommigen nemen het Hebreeuwsche Jareb als eigennaam, maar een Assyrische koning van dien naam is nog niet gevonden. Men gist niet zonder waarschijnlijkheid, dat het de eigenlijke naam was van Sargon.
- voetnoot16)
- Gelijk de uitgehongerde leeuw zijne prooi vastgrijpt en ze voor niets of niemand afstaat, zoo zullen Israël en Juda, ieder op zijne beurt, de prooi worden van Gods getergde wraak.
- voetnoot17)
- Hunne bekeering zal de vrucht zijn der kastijding. De Heer, die op aarde was afgedaald, om zijn volk te straffen, gaat en keert weder naar zijne plaats, nu het wraakgericht is voltrokken; daar wacht Hij de vrucht der kastijding, totdat zij bezwijken, d.i. hun trotsch hoofd buigen en zich schuldig bekennen, en door boetvaardigheid Gods aangezicht of gunst zoeken.