De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Et er at vir habitans in Babylone, et nomen ejus Joakim: | 1. En er was een man, die woonde in Babylon, en zijn naam was JoakimGa naar voetnoot1); |
2. Et accepit uxorem nomine Susannam, filiam Helciae, pulchram nimis, et timentem Deum: | 2. en hij nam eene vrouw, met name Susanna, de dochter van Helcias, schoon uitermate en God vreezendeGa naar voetnoot2); |
3. Parentes enim illius, cum essent justi, erudierunt filiam suam secundum legem Moysi. | 3. want daar hare ouders gerechtig waren, hadden zij hare dochter onderwezen naar de wet van Moses. |
4. Erat autem Joakim dives valde, et erat ei pomarium vicinum domui suae: et ad ipsum confluebant Judaei, eo quod esset honorabilior omnium. | 4. Joakim nu was zeer rijk en had eenen boomgaard, belendend aan zijn huis; en bij hem stroomden de Judeërs bijeen, omdat hij de aanzienlijkste van allen wasGa naar voetnoot3). |
[pagina 882]
5. Et constituti sunt de populo duo senes judices in illo anno: de quibus locutus est Dominus: Quia egressa est iniquitas de Babylone a senioribus judicibus, qui videbantur regere populum. | 5. En er werden uit het volk twee oudsten tot rechters aangesteld in dat jaar, zoodanigen, van wie de Heer gezegd heeft: De ongerechtigheid is uitgegaan van Babylon uit de oudsten, de rechters, die geacht werden het volk te besturenGa naar voetnoot4). |
6. Isti frequentabant domum Joakim, et veniebant ad eos omnes, qui habebant judicia. | 6. Dezen bezochten dikwerf het huis van Joakim; en tot hen kwamen allen, die rechtzaken hadden. |
7. Cum autem populus revertisset per meridiem, ingrediebatur Susanna, et deambulabat in pomario viri sui. | 7. Wanneer dan het volk op den middag vertrokken was, ging Susanna in den boomgaard van haren man en wandelde daarin. |
8. Et videbant eam senes quotidie ingredientem, et deambulantem: et exarserunt in concupiscentiam ejus: | 8. En de oudsten zagen haar dagelijks daarheen gaan en wandelen; en zij ontbrandden in begeerte naar haar. |
9. Et everterunt sensum suum, et declinaverunt oculos suos ut non viderent coelum, neque recordarentur judiciorum justorum. | 9. En zij verdierven hun verstandGa naar voetnoot5) en wendden hunne oogen af om niet naar den hemel te zien en niet te denken aan de rechtvaardige strafgerichten. |
10. Erant ergo ambo vulnerati amore ejus, nec indicaverunt sibi vicissim dolorem suum: | 10. Zij waren dan beiden gewond door liefde tot haar, en zij openbaarden elkander hunne pijn niet. |
11. Erubescebant enim indicare sibi concupiscentiam suam, volentes concumbere cum ea: | 11. Want zij schaamden zich om aan elkander hunne begeerte te openbaren, daar zij verlangden bij haar te liggen. |
12. Et observabant quotidie sollicitius videre eam. Dixitque alter ad alterum: | 12. En zij zochten dagelijks met meer drift haar te zien. En de eene zeide tot den anderen: |
13. Eamus domum, quia hora prandii est. Et egressi recesserunt a se. | 13. Laat ons naar huis gaan, want het is etenstijd. En heengaande scheidden zij van elkander. |
14. Cumque revertissent, venerunt in unum: et sciscitantes ab invicem causam, confessi sunt concupiscentiam suam: et tunc in communi sta- | 14. En daar zij terugkeerden, kwamen zij bij elkaar; en wederzijds de reden vragende, bekenden zij hunne begeerte; en toen bepaal- |
[pagina 883]
tuerunt tempus, quando eam possent invenire solam. | den zij te zamen den tijd, waarop zij haar alleen konden vinden. |
15. Factum est autem, cum observarent diem aptum, ingressa est aliquando sicut heri et nudiustertius, cum duabus solis puellis, voluitque lavari in pomario: aestus quippe erat: | 15. Het geschiedde nu, terwijl zij naar een geschikten dag uitzagen, dat zij eens, gelijk gisteren en eergisterenGa naar voetnoot6), slechts met twee dienstmaagden aankwam en zich wilde baden in den boomgaard; want het was warm. |
16. Et non erat ibi quisquam, praeter duos senes absconditos, et contemplantes eam. | 16. En er was aldaar niemand, behalve de twee oudsten, die zich verborgen hadden en haar beschouwden. |
17. Dixit ergo puellis: Afferte mihi oleum, et smigmata, et ostia pomarii claudite, ut laver. | 17. Zij zeide dan tot de dienstmaagden: Haalt mij olie en zalvenGa naar voetnoot7), en sluit de poorten van den boomgaard, opdat ik mij bade. |
18. Et fecerunt sicut praeceperat: clauseruntque ostia pomarii, et egressae sunt per posticum ut afferrent quae jusserat: nesciebantque senes intus esse absconditos. | 18. En zij deden, gelijk zij bevolen had; en zij sloten de poorten van den boomgaard en gingen door eene achterpoort uit om te halen wat zij geboden had; en zij wisten niet, dat de oudsten zich daarbinnen verborgen hadden. |
19. Cum autem egressae essent puellae, surrexerunt duo senes, et accurrerunt ad eam, et dixerunt: | 19. Toen nu de dienstmaagden waren uitgegaan, stonden de twee oudsten op en liepen naar haar toe en zeiden: |
20. Ecce ostia pomarii clausa sunt, et nemo nos videt, et nos in concupiscentia tui sumus: quam ob rem assentire nobis, et commiscere nobiscum. | 20. Zie, de poorten van den boomgaard zijn gesloten, en niemand ziet ons, en wij branden van begeerte naar u; daarom wees ons te wille en verzaam met ons. |
21. Quod si nolueris, dicemus contra te testimonium, quod fuerit tecum juvenis, et ob hanc causam emiseris puellas a te. | 21. Zoo gij echter weigert, zullen wij tegen u getuigen, dat een jonkman bij u geweest is en dat gij om die reden de dienstmaagden van u hebt weggezonden. |
22. Ingemuit Susanna, et ait: Angustiae sunt mihi undique: si enim hoc egero, mors mihi est: si autem non egero, non effugiam manus vestras. | 22. Susanna zuchtte en sprak: Benauwing omgeeft mij van alle zijden; want doe ik het, dan wacht mij de doodGa naar voetnoot8); doe ik het echter niet, dan zal ik aan uwe handen niet ontkomen. |
23. Sed melius est mihi absque opere incidere in manus vestras, | 23. Maar het is mij beter, zonder het te doenGa naar voetnoot9), in uwe handen te |
[pagina 884]
quam peccare in conspectu Domini. | vallen, dan te zondigen voor het aangezicht des Heeren. |
24. Et exclamavit voce magna Susanna: exclamaverunt autem et senes adversus eam. | 24. En Susanna riep met luider stem, maar ook de oudsten riepen tegen haar inGa naar voetnoot10). |
25. Et cucurrit unus ad ostia pomarii, et aperuit. | 25. En één liep naar de poorten van den boomgaard en opende zeGa naar voetnoot11). |
26. Cum ergo audissent clamorem famuli domus in pomario, irruerunt per posticum ut viderent quidnam esset. | 26. Toen dan de dienstknechten des huizes het geroep in den boomgaard hoorden, stormden zij door de achterpoort aan om te zien wat er was. |
27. Postquam autem senes locuti sunt, erubuerunt servi vehementer: quia nunquam dictus fuerat sermo hujuscemodi de Susanna. Et facta est dies crastina. | 27. Nadat nu de oudsten gesproken hadden, waren de dienstknechten zeer beschaamd; want nooit was iets dergelijks van Susanna gezegd. En de volgende dag kwam. |
28. Cumque venisset populus ad Joakim virum ejus, venerunt et duo presbyteri pleni iniqua cogitatione adversus Susannam ut interficerent eam. | 28. En toen het volkGa naar voetnoot12) bij haren man Joakim gekomen was, kwamen ook de twee oudsten, vol van het booze opzet tegen Susanna om haar ter dood te brengen. |
29. Et dixerunt coram populo: Mittite ad Susannam filiam Helciae uxorem Joakim. Et statim miserunt. | 29. En zij zeiden in tegenwoordigheid van het volk: Zendt om Susanna, de dochter van Helcias, de vrouw van Joakim. En aanstonds zonden zij. |
30. Et venit cum parentibus, et filiis, et universis cognatis suis. | 30. En zij kwam met hare ouders en kinderen en al hare verwantenGa naar voetnoot13). |
31. Porro Susanna erat delicata nimis, et pulchra specie. | 31. Susanna nu was uitermate bevallig en schoon van gelaat. |
32. At iniqui illi jusserunt ut discooperiretur (erat enim cooperta) ut vel sic satiarentur decore ejus. | 32. Die booswichten dan bevalen haar te ontsluieren (want zij was gesluierd), om zich ook thans nog te verlustigen aan hare schoonheid. |
33. Flebant igitur sui, et omnes qui noverant eam. | 33. Hare verwanten nu weenden en allen, die haar kenden. |
34. Consurgentes autem duo pres- | 34. De twee oudsten echter stonden |
[pagina 885]
byteri in medio populi, posuerunt manus suas super caput ejus. | op te midden van het volk en legden hunne handen op haar hoofdGa naar voetnoot14). |
35. Quae flens suspexit ad coelum: erat enim cor ejus fiduciam habens in Domino. | 35. En weenend zag zij op naar den hemelGa naar voetnoot15); want haar hart bleef vertrouwen stellen op den Heer. |
36. Et dixerunt presbyteri: Cum deambularemus in pomario soli, ingressa est haec cum duabus puellis: et clausit ostia pomarii, et dimisit a se puellas. | 36. En de oudsten zeiden: Terwijl wij in den boomgaard alleen wandelden, kwam deze er met twee dienstmaagden in; en zij sloot de poorten van den boomgaard en zond de dienstmaagden van zich weg. |
37. Venitque ad eam adolescens, qui erat absconditus, et concubuit cum ea. | 37. En tot haar kwam een jonkman, die zich verborgen had, en hij legde zich bij haar neder. |
38. Porro nos cum essemus in angulo pomarii, videntes iniquitatem, cucurrimus ad eos, et vidimus eos pariter commisceri. | 38. Wij nu, die in een hoek van den boomgaard waren, liepen op het zien van het misdrijf naar hen toe en zagen hen met elkander verzamen. |
39. Et illum quidem non quivimus comprehendere, quia fortior nobis erat, et apertis ostiis exsilivit: | 39. En hem konden wij wel niet grijpen, omdat hij sterker was dan wij en, na de poorten geopend te hebben, ontsnapte; |
40. Hanc autem cum apprehendissemus, interrogavimus, quisnam esset adolescens et noluit indicare nobis: hujus rei testes sumus. | 40. maar deze grepen wij, en wij vroegen haar, wie de jonkman was, en zij wilde het ons niet bekend maken: hiervoor zijn wij getuigen. |
41. Credidit eis multitudo quasi senibus et judicibus populi, et condemnaverunt eam ad mortem. | 41. De menigte geloofde hen, omdat zij oudsten en rechters des volks waren; en zij veroordeelden haar ter doodGa naar voetnoot16). |
42. Exclamavit autem voce magna Susanna, et dixit: Deus aeterne, qui absconditorum es cognitor, qui nosti omnia antequam fiant, | 42. Susanna echter riep met luider stem en zeide: Eeuwige God, die het verborgene kent, die alles weet eer het geschiedt, |
43. Tu scis quoniam falsum testimonium tulerunt contra me: et ecce morior, cum nihil horum fecerim, quae isti malitiose composuerunt adversum me. | 43. Gij weet, dat zij valsche getuigenis tegen mij hebben afgelegd; en zie, ik sterf, ofschoon ik niets gedaan heb van hetgeen dezen boosaardig tegen mij verzonnen hebben. |
44. Exaudivit autem Dominus vocem ejus. | 44. De Heer nu verhoorde hare stem. |
45. Cumque duceretur ad mortem, | 45. En toen zij ter dood werd ge- |
[pagina 886]
suscitavit Dominus spiritum sanctum pueri junioris, cujus nomen Daniel: | leid, wekte de Heer den heiligen geest van een jeugdigen knaap, wiens naam was DaniëlGa naar voetnoot17). |
46. Et exclamavit voce magna: Mundus ego sum a sanguine hujus. | 46. En hij riep met luider stem: Ik ben onschuldig aan het bloed van haar! |
47. Et conversus omnis populus ad eum, dixit: Quis est iste sermo, quem tu locutus es? | 47. En al het volk keerde zich tot hem en zeide: Wat is dat voor een woord, dat gij gesproken hebt? |
48. Qui cum staret in medio eorum, ait: Sic fatui filii Israel, non judicantes, neque quod verum est cognoscentes, condemnastis filiam Israel? | 48. En in hun midden staande sprak hij: Zijt gij zoo dwaas, kinderen van Israël, dat gij, zonder te oordeelen en zonder de waarheid te kennen, eene dochter van Israël veroordeeld hebt? |
49. Revertimini ad judicium, quia falsum testimonium locuti sunt adversus eam. | 49. Keert terug naar de rechtbank, want eene valsche getuigenis hebben zij tegen haar afgelegd. |
50. Reversus est ergo populus cum festinatione, et dixerunt ei senes: Veni, et sede in medio nostrum, et indica nobis: quia tibi Deus dedit honorem senectutis. | 50. Het volk keerde dan haastig terug, en de oudsten zeiden tot hem: Kom en neem plaats in ons midden en licht ons in; want God heeft u de eerwaardigheid van den hoogen ouderdom geschonkenGa naar voetnoot18)! |
51. Et dixit ad eos Daniel: Separate illos ab invicem procul, et dijudicabo eos. | 51. En Daniël zeide tot hen: Scheidt hen verre van elkander, en ik zal hen oordeelen. |
52. Cum ergo divisi essent alter ab altero, vocavit unum de eis, et dixit ad eum: Inveterate dierum malorum, nunc venerunt peccata tua, quae operabaris prius: | 52. Toen zij dan van elkander waren gescheiden, riep hij den éénen van nen en zeide tot hem: Gij, vergrijsd in booze dagen, nu zijn uwe zonden gekomenGa naar voetnoot19), die gij voorheen bedreven hebt, |
53. Judicans judicia injusta, innocentes opprimens, et dimittens noxios, dicente Domino: Innocentem et justum non interficies. Exod. XXIII 7. | 53. toen gij onrechtvaardige vonnissen veldet, onschuldigen verdruktet en schuldigen vrijspraakt, ofschoon de Heer zegt: Den onschuldige en gerechte zult gij niet dooden! |
54. Nunc ergo si vidisti eam, dic sub qua arbore videris eos colloquentes sibi. Qui ait: Sub schino. | 54. Nu dan, indien gij haar gezien hebt, zeg onder welken boom gij hen met elkander hebt zien spreken. En hij zeide: Onder eenen mastikboomGa naar voetnoot20). |
[pagina 887]
55. Dixit autem Daniel: Recte mentitus es in caput tuum: ecce enim Angelus Dei accepta sententia ab eo, scindet te medium. | 55. Daniël zeide dan: Goed hebt gij gelogen tegen uw eigen hoofdGa naar voetnoot21); want zie, de engel Gods heeft van Hem bevel ontvangen en zal u middendoor klievenGa naar voetnoot22). |
56. Et, amoto eo, jussit venire alium, et dixit ei: Semen Chanaan, et non Juda, species decepit te, et concupiscentia subvertit cor tuum: | 56. En nadat deze verwijderd was, beval hij den anderen te komen en zeide tot hem: Gij, zaad van Chanaän en niet van JudaGa naar voetnoot23), de schoonheid heeft u verleid en de wellustigheid heeft uw hart bedorven! |
57. Sic faciebatis filiabus Israel, et illae timentes loquebantur vobis: sed filia Juda non sustinuit iniquitatem vestram. | 57. Aldus deedt gijlieden aan de dochters van Israël, en uit vrees spraken zij met uGa naar voetnoot24); maar eene dochter van Juda heeft uwe boosheid niet geduld. |
58. Nunc ergo dic mihi, sub qua arbore comprehenderis eos loquentes sibi. Qui ait: Sub prino. | 58. Nu dan, zeg mij onder welken boom gij hen betrapt hebt, toen zij met elkander spraken. En hij zeide: Onder eenen steeneikGa naar voetnoot25). |
59. Dixit autem ei Daniel: Recte mentitus es et tu in caput tuum: manet enim Angelus Domini, gladium habens, ut secet te medium, et interficiat vos. | 59. Daniël zeide dan tot hem: Goed hebt ook gij gelogen tegen uw eigen hoofd; want de engel des Heeren wacht u, het zwaard houdend, om u middendoor te houwen en ulieden te doodenGa naar voetnoot26). |
60. Exclamavit itaque omnis coetus voce magna, et benedixerunt Deum, qui salvat sperantes in se. | 60. De geheele vergadering riep daarop met luider stem; en zij zegenden God, die redt wie op Hem vertrouwen. |
61. Et consurrexerunt adversus | 61. En gezamenlijk verhieven zij |
[pagina 888]
duos presbyteros (convicerat enim eos Daniel ex ore suo falsum dixisse testimonium) feceruntque eis sicut male egerant adversus proximum, | zich tegen de twee oudsten (want Daniël had hen uit hun eigen mond overtuigd, dat zij valsche getuigenis hadden afgelegd), en zij deden aan hen, gelijk zij slecht gehandeld hadden tegen den evenmensch, |
62. Ut facerent secundum legem Moysi: et interfecerunt eos, et salvatus est sanguis innoxius in die illa. Deut. XIX 18, 19. | 62. om te doen naar de wet van MosesGa naar voetnoot27); en zij doodden hen, en het onschuldige bloed werd gered op dien dag. |
63. Helcias autem et uxor ejus laudaverunt Deum pro filia sua Susanna cum Joakim marito ejus, et cognatis omnibus, quia non esset inventa in ea res turpis. | 63. Helcias nu en zijne vrouw loofden God om hunne dochter Susanna, te zamen met Joakim, haren man, en met al de verwanten, omdat er niets schandelijks aan haar bevonden wasGa naar voetnoot28). |
64. Daniel autem factus est magnus in conspectu populi a die illa, et deinceps. | 64. Daniël echter werd groot in de oogen des volks van dien dag af en daarna. |
65. Et rex Astyages appositus est ad patres suos, et suscepit Cyrus Perses regnum ejus. | 65. En koning Astyages werd verzameld tot zijne vaderen, en Cyrus, de Pers, aanvaardde diens koninkrijkGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Wanneer Joakim in Babylon was gekomen, met Daniël in 605 of later met koning Joachin (IV Reg XXIV 15), is onbekend. - Volgens de geschiedkundige volgorde moet dit verhaal waarschijnlijk tusschen hoofdstuk I en II of achter hoofdstuk II geplaatst worden. Zie de inleiding bl. 794.
- voetnoot2)
- De Hebr. naam Susanna beteekent ‘lelie’ en wijst op hare schoonheid en kuischheid. De naam Helcias werd gedragen door verscheiden priesters (vgl. IV Reg. XVIII 18; XXII 8, 12; Jer. I 1). Volgens de Syrische vertaling was ook deze Helcias uit den stam Levi.
- voetnoot3)
- Voor boomgaard heeft het Grieksch ‘paradeisos’, dat lusthof beteekent. - De Judeesche ballingen konden zich in Chaldea vaste bezittingen verwerven; dit blijkt uit de geschiedenis van Tobias; vgl. Jer. XXIX 5. Voor hunne burgerlijke en godsdienstige rechtzaken hadden zij eigen rechters, die wellicht door de Chaldeeuwsche overheid werden aangewezen.
- voetnoot4)
- Dit woord des Heeren staat niet in de H. Schrift. De plaatsen, door sommigen aangehaald (Jer. XXIII 14 en XXIX 22), komen weinig of niet overeen. Naar eene Hebreeuwsche overlevering, waarvan Origines en de H. Hiëronymus gewagen, waren deze twee oudsten de in Jer. XXIX 22 genoemde booswichten Sedecias en Achab; doch hunne zonde en hunne straf waren beide verschillend van hetgeen hier van de ‘twee oudsten’ verhaald wordt.
- voetnoot5)
- Door hunne driften medegesleept, onderdrukten zij de stem der rede.
- voetnoot6)
- Gelijk zij elken dag gewoon was te doen. Deze Hebreeuwsche zegswijze komt dikwijls voor; vgl. o.a. Gen. XXXI 2; Exod. IV 10.
- voetnoot7)
- Reukwater, waarmede men zich na het baden placht te besproeien; vgl. Ruth III 3; II Reg. XII 20; Judith X 3.
- voetnoot8)
- Naar de Syrische vertalingen: ‘de dood vanwege den Heer’, d.i. de geestelijke dood der ziel; zie v. 23.
- voetnoot9)
- Naar Theodotion: ‘als eene, die het niet gedaan heeft’, d.i. als eene onschuldige. - Naar de Septuag. verklaart Susanna, dat, wat zij ook doet, haar lot beslist is. Beter acht zij het niet te zondigen. Op haren dood zinnende, verwijderen zich de booswichten en gaan rechtstreeks naar het plein van de stad hunner inwoning (niet naar het huis van Joakim v. 28). Zij treden in tegenwoordigheid van het volk voor de rechters op en eischen, dat Susanna worde voorgebracht. - Wat in onzen tekst van v. 23 tot 27 volgt, staat niet in de Septuag.
- voetnoot10)
- Verontwaardiging veinzend om hare zonde en haar door hun geroep beschuldigend.
- voetnoot11)
- Om waarschijnlijk te maken, dat haar medeplichtige hierdoor ontvlucht was.
- voetnoot12)
- Theodotion: ‘En het geschiedde des anderen daags, toen het volk’ enz.
- voetnoot13)
- Naar de Septuag. kwam zij, met hare ouders, vijftig dienstknechten en dienstmaagden, vier kinderen, in hare aanminnelijke schoonheid.
- voetnoot14)
- Als getuigen en beschuldigers, naar Lev. XXIV 14 en Deut. XIII 9.
- voetnoot15)
- Naar de Septuag. bad zij reeds hier het gebed, dat de Vulgaat eerst in v. 42 volg. heeft.
- voetnoot16)
- Volgens eene Syrische vertaling werd zij als overspelige (vgl. Ez. XVI 38, 40 en Joan. VIII 5) veroordeeld om gesteenigd te worden en op het negende uur uitgeleverd om van eene steile hoogte te worden neergeworpen. Het volk stroomde samen om getuige te zijn van die straf.
- voetnoot17)
- Voor een jeugdigen knaap heeft het Grieksch ‘paidarion neôteron’; hiermede wordt niet zelden het Hebr. ‘naʽar’ vertaald, dat knaap en jongeling kan beteekenen; zie Jer. I noot 5. - Naar de Septuag. gaf een engel aan Daniël den geest des verstands om Susanna's onschuld te kennen en te openbaren.
- voetnoot18)
- De oudsten, die hier spreken, zijn anderen dan de twee booswichten. De eerwaardigheid van den hoogen ouderdom beteekent een bezadigd oordeel en rijpheid des verstands, gelijk tot het rechtspreken gevorderd wordt.
- voetnoot19)
- Gekomen tot de volheid der maat.
- voetnoot20)
- Eene boomsoort, waaruit de mastik, een welriekend hars, gewonnen wordt. Schinus is de Grieksche benaming van den boom, waarvoor de Itala het Latijnsche ‘lentiscus’ had.
- voetnoot21)
- d.i. Tot uw eigen verderf. Zijne leugen zal aanstonds blijken uit de tegenspraak van zijnen ambtgenoot.
- voetnoot22)
- M.a.w. de wraakengel zal het door God gevelde doodvonnis door de hand des volks voltrekken. Voor scindet, zal u klieven, heeft het Grieksch ‘schisei’, een woordspeling met ‘schinos’.
- voetnoot23)
- Om zijne bedorven zeden was hij eerder een zoon van Chanaän (vgl. Lev. XVIII 3; Sap. XII 3 volg.) dan van Juda; vgl. Ez. XVI 3, 45.
- voetnoot24)
- Om de volgende tegenstelling (maar eene dochter van Juda) zijn waarschijnlijk de dochters van het vroegere Tienstammenrijk bedoeld. Wanneer en op welke wijze de oudsten met haar gezondigd hadden, is onbekend. Daniël schijnt echter op bepaalde feiten te doelen. Zij spraken met u, d.i. lieten zich met u in en bewilligden in uwe booze begeerten.
- voetnoot25)
- Voor het Grieksche prinos had de Itala het Latijnsche ‘ilex’, d.i. steeneik, eene altijd groene soort.
- voetnoot26)
- Gelijk in v. 54 en 55 ‘schinos’ en ‘schisei’, zoo komen hier ‘prinos’ en ‘prisai’ in klank overeen, en waarschijnlijk is alleen om wille der woordspeling die wijze van terechtstelling op beide plaatsen genoemd. Om deze woordspeling in den Griekschen tekst van Theodotion en van de Septuagint meenen sommigen, dat de oorspronkelijke tekst van dit verhaal het Grieksch is. Doch ook in eene vertaling kunnen woordspelingen gemaakt worden; vgl. Gen. II 23; Jer. I 11, 12; Matth. XVI 18 in de Vulgaat. Waarschijnlijk had de Hebr. grondtekst deze of eene dergelijke woordspeling, welke de Grieksche vertaler, wellicht door eene vrije overzetting, heeft nagevolgd.
- voetnoot27)
- Naar de wet der wedervergelding van Deut. XIX 18, 19 ondergingen zij de straf der steeniging, welke zij voor Susanna hadden bestemd.
- voetnoot28)
- Door hare heldhaftige beoefening van de kuischheid heeft Susanna in de geschiedenis eene plaats naast den heiligen aartsvader Joseph en verwierf zij den eernaam van de kuische Susanna.
- voetnoot29)
- Dit vers staat in de Grieksche vertaling van Theodotion, in de Syrische en de Arabische vertalingen aan het begin van hoofdstuk XIV. Tot het verhaal van Susanna behoort het niet. Want Daniël, die in 605 in Babylon was gekomen, was geen ‘jeugdige knaap’ (v. 45), ook niet in den zin van noot 17, toen koning Astyages enz. Want Astyages werd door Cyrus in 550 v.Chr. overwonnen. Volgens Herodotus I 130 ‘deed Cyrus aan Astyages verder geen leed, en hij hield hem bij zich tot aan zijnen dood’. Wellicht heeft Cyrus hem den titel van ‘koning der Meden’ gelaten en dien eerst bij den dood van Astyages zelf aangenomen. Zie V noot 21 en VI noot 1. - De Septua-gint heeft dit bericht in VI 28; alleen verwisselt zij ‘Astyages’ met ‘Darius’; zie VI noot 19. Daarom meenen sommigen, dat het volgende, met dit bericht samenhangende verhaal van ‘Bel en de draak’ oorspronkelijk achter hoofdstuk VI gestaan heeft.