De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. In tempore autem illo consurget Michael princeps magnus, qui stat pro filiis populi tui: et veniet tempus quale non fuit ab eo ex quo gentes esse cceperunt usque ad tempus illud. Et in tempore illo salvabitur populus tuus, omnis qui inventus fuerit scriptus in libro. | 1. Te dien tijde nu zal Michaël zich verheffen, de groote vorst, die voor de kinderen van uw volk staatGa naar voetnoot1); en er zal een tijd komenGa naar voetnoot2), hoedanig er geen geweest is sinds er volken begonnen te bestaan tot op dien tijd toe. En te dien tijde zal uw volk gered worden, al wie geschreven wordt bevonden in het boekGa naar voetnoot3). |
[pagina 879]
2. Et multi de his, qui dormiunt in terrae pulvere, evigilabunt: alii in vitam aeternam, et alii in opprobrium ut videant semper. Matth. XXV 46. | 2. En velen van hen, die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, anderen ten eeuwigen leven en anderen ten smaad, opdat zij dien zien voor immerGa naar voetnoot4). |
3. Qui autem docti fuerint, fulgebunt quasi splendor firmamenti: et qui ad justitiam erudiunt multos, quasi stellae in perpetuas aeternitates. Sap. III 7. | 3. Die echter verstandigen waren, zullen blinken als de glans van het uitspansel; en die velen tot de gerechtigheid onderwijzen, als de sterren in de immerdurende eeuwighedenGa naar voetnoot5). |
4. Tu autem Daniel claude sermones, et signa librum usque ad tempus statutum; plurimi pertransibunt, et multiplex erit scientia. | 4. Gij nu, Daniël, sluit de woorden op en verzegel het boek tot op den bepaalden tijdGa naar voetnoot6); velen zullen het doorloopen en de kennis zal vermeerderd wordenGa naar voetnoot7). |
5. Et vidi ego Daniel, et ecce quasi duo alii stabant: unus hinc super ripam fluminis, et alius inde ex altera ripa fluminis. | 5. En ik, Daniël, ik zag, en zie, als twee anderen stonden er, de een aan deze zijde op den oever der rivier en de ander aan gene zijde op den anderen oever der rivierGa naar voetnoot8). |
6. Et dixi viro, qui erat indutus lineis, qui stabat super aquas fluminis: Usquequo finis horum mirabilium? | 6. En ik zeide tot den man, die in linnen gekleed was, die boven de wateren der rivier stondGa naar voetnoot9): Tot hoelang (toeft) het einde van deze wonderbare dingenGa naar voetnoot10)? |
[pagina 880]
7. Et audivi virum, qui indutus erat lineis, qui stabat super aquas fluminis, cum elevasset dexteram et sinistram suam in coelum, et jurasset per viventem in aeternum, quia in tempus, et tempora, et dimidium temporis. Et cum completa fuerit dispersio manus populi sancti, complebuntur universa haec. Apoc. X 5. | 7. En ik hoorde den man, die in linnen gekleed was, die boven de wateren der rivier stond, nadat hij zijne rechter- en linkerhand had opgeheven ten hemel en gezworen had bij den levende in eeuwigheidGa naar voetnoot11), dat het tot een tijd en tijden en een halven tijd zijn zalGa naar voetnoot12). En wanneer de verstrooiing der hand van het heilige volk voltrokken is, zal dit alles vervuld wordenGa naar voetnoot13). |
8. Et ego audivi, et non intellexi. Et dixi: Domine mi, quid erit post haec? | 8. En ik hoorde het, en ik verstond het niet. En ik zeide: Mijn heer, wat zal er nadien geschiedenGa naar voetnoot14)? |
9. Et ait: Vade Daniel, quia clausi sunt, signatique sermones usque ad praefinitum tempus. | 9. En hij zeide: Ga heen, Daniël, want gesloten en verzegeld zijn de woorden tot aan den bepaalden tijdGa naar voetnoot15). |
10. Eligentur, et dealbabuntur, et quasi ignis probabuntur multi: et impie agent impii, neque intelligent omnes impii, porro docti intelligent. | 10. Velen zullen uitgelezen en gereinigd en als vuur beproefd worden; en de goddeloozen zullen goddeloos handelen, en geene goddeloozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaanGa naar voetnoot16). |
11. Et a tempore cum ablatum fuerit juge sacrificium, et posita fuerit abominatio in desolationem, dies mille ducenti nonaginta. | 11. En van den tijd af, dat het altoosdurende offer opgeheven en de gruwel ter verwoesting opgericht zal wordenGa naar voetnoot17), zullen er duizend tweehonderd negentig dagen zijnGa naar voetnoot18). |
12. Beatus, qui exspectat, et per- | 12. Gelukkig hij, die wacht en |
[pagina 881]
venit usque ad dies mille trecentos triginta quinque. | komt tot duizend driehonderd vijf en dertig dagenGa naar voetnoot19). |
13. Tu autem vade ad praefinitum: et requiesces, et stabis in sorte tua in finem dierum.
Hucusque Danielem in Hebraeo volumine legimus. Quae sequuntur usque ad finem libri, de Theodotionis editione translata sunt. |
13. Gij echter, ga heen naar hetgeen voorbeschikt isGa naar voetnoot20); en gij zult rusten en opstaan voor uw aandeel op het einde der dagenGa naar voetnoot21).
Tot hiertoe lezen wij Daniël op de Hebreeuwsche boekrol. Wat volgt tot aan het einde van het boek, is vertaald naar de uitgave van TheodotionGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- De profetie bemoedigt het door Antiochus vervolgde Israël. Michaël (zie X 13, 21), die als schutsengel staat ter verdediging der kinderen van uw volk, zal zich tot bescherming en verlossing verheffen. Zie II Mach. III 26 en X 29 en XI 8, hoe Gods engelen zijn volk zichtbaar beschermden.
- voetnoot2)
- Hebr. en naar de vertaling van Theodotion: ‘en er zal een tijd van verdrukking komen’, te weten na dien tijd van verdrukking, waarbij Michaël als helper optreedt. Zij zal al de vorige verdrukkingen, welke ooit geweest zijn, in gruwzaamheid verre overtreffen. Waarschijnlijk is hiermede de verdrukking bedoeld, welke de ‘kleine hoorn’ van VII 20-26, de vervolger, van wien Antiochus een profetisch beeld was, de Antichrist, aan Gods volk zal aandoen op het einde der tijden. Deze vervolging wordt Matth. XXIV 21 met ongeveer dezelfde woorden aangekondigd.
- voetnoot3)
- Uw volk, te weten al wie geschreven is enz. Zie voor het boek, het boek des levens, Exod. XXXII noot 28; vgl. Apoc. XX 12. In welken zin Gods getrouwe dienaren zullen gered worden, verklaart de engel in v. 2.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘en anderen tot smaad en tot eeuwig afgrijzen’. Die slapen in het stof der aarde, zijn al de gestorvenen, zoowel de vervolgden als de vervolgers. Zij allen, die velen zijn, zullen bij de algemeene verrijzenis ontwaken om voor eeuwig loon of straf naar hunne werken te ontvangen. Vgl. Matth. XXV 46, vooral Joan. V 29.
- voetnoot5)
- Een hoogere graad van heerlijkheid wordt beloofd aan degenen, die verstandigen (zie XI 33) waren, d.i. zich onderscheiden hebben door eene werkdadige kennis van God. Door den glans hunner verheerlijkte lichamen zullen zij blinken als de glans enz.; vgl. Exod. XXIV 10. Nog helderder glans (als de sterren) zullen zij verspreiden, die velen tot den staat der gerechtigheid door woord en voorbeeld zullen onderwezen hebben, en dat voor eeuwig en immer. Vgl. Matth. XIII 43, alwaar dit aan al ‘de gerechten’ beloofd wordt.
- voetnoot6)
- Sluit de woorden op, te weten de godspraak van XI 2 - XII 3; zie VIII noot 30. Verzegel tot bewijs der echtheid het boek dezer godspraak (Hebr.) ‘tot aan den tijd van het einde’ of van de vervulling; zie VIII 17.
- voetnoot7)
- De velen, die de profetie aandachtig doorloopen, Hebr. ‘doorvorschen’, zullen daardoor onderricht en voor den tijd der vervulling gewaarschuwd en versterkt worden.
- voetnoot8)
- Tot besluit bekomt Daniël een nieuw profetisch gezicht. Twee andere (het woordje als staat noch in het Hebr. noch in de andere oude vertalingen) engelen verschenen en plaatsten zich aan weerszijden van de beide oevers der rivier, den Tigris (zie X 4), als getuigen van den eed, dien de engel van Daniël gaat zweren.
- voetnoot9)
- Tot den engel, die tot dusver tot Daniël gesproken had; zie X 5.
- voetnoot10)
- Tot hoelang zal het duren, eer het einde, d.i. de vervulling, van deze wonderbare dingen of van deze geheimzinnige gezichten (XI 2 - XII 3) zal komen?
- voetnoot11)
- De engel van Daniël heft beide handen ten hemel op tot plechtiger en krachtiger bevestiging der bezworen waarheid (vgl. Deut. XXXII 40; Ez. XX 5).
- voetnoot12)
- Zie VII 25 dezelfde tijdsbepaling, die hier door de volgende woorden nader wordt aangeduid.
- voetnoot13)
- De verstrooiing, Hebr.: ‘de verbreking’, der hand is de vernietiging der macht van het heilige volk. Hiermede is gedoeld op de allerergste ellende, waarover v. 1b handelt. Zie noot 2.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Wat zal van die (wonderbare dingen, v. 6) het einde zijn’? Dezelfde vraag als in v. 6 wordt met andere woorden herhaald.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘tot aan den tijd van het einde’, zie noot 6. Door dit ontwijkend antwoord weigert de engel eene nadere verklaring te geven.
- voetnoot16)
- Zie XI 35. Als vuur staat in geen anderen tekst. De goeden zullen door de verdrukking gelijk goud in het vuur beproefd worden. Met dit doel laat God toe, dat de goddelooze verdrukkers van zijn volk goddeloos handelen, zonder dat zij verstaan, waartoe die verdrukking naar Gods raadsbesluit strekt. Dit verstaan alleen de verstandigen; zie noot 5.
- voetnoot17)
- In plaats van het altoosdurende offer zal de gruwel der verwoesting worden opgericht; zie VIII 13 en XI 31. Dit geschiedde, naar I Mach. I 57, den vijftienden der maand Casleu van het jaar 145 der Seleucidische tijdrekening, d.i. in December van het jaar 168 v.Chr.
- voetnoot18)
- Volgens VIII 14 zal het geheele tijdperk der vervolging twee duizend driehonderd dagen duren. Hier zijn duizend tweehonderd negentig dagen geteld, wellicht het tijdperk, gedurende hetwelk de vervolging het hevigst zou zijn.
- voetnoot19)
- Vijf en veertig dagen na het in v. 11 gestelde tijdperk. Gelukkig, want dan zal een betere tijd aanvangen of ten minste de dageraad der verlossing aanbreken. Vgl. I Mach. VI 55-61.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘naar het einde’ van uw leven.
- voetnoot21)
- Gij zult rusten in uw graf en opstaan bij de algemeene verrijzenis om het voor u bestemde aandeel op het einde der dagen te ontvangen. Hiermede geeft de engel te kennen, dat de profeet de voorspelde verdrukkingen niet zal beleven.
- voetnoot22)
- Dit betreft de twee volgende deuterocanonieke hoofdstukken en is in de inleiding (bl. 794) verklaard.