De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 889]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Erat autem Daniel conviva regis, et honoratus super omnes amicos ejus. | 1. Daniël nu was een dischgenoot des konings en geëerd boven al zijne vriendenGa naar voetnoot1). |
2. Erat quoque idolum apud Babylonios nomine Bel: et impendebantur in eo per dies singulos similae artabae duodecim, et oves quadraginta, vinique amphorae sex. | 2. Er was ook een afgod bij de Babyloniërs, Bel geheetenGa naar voetnoot2); en voor hem werden elken dag besteed twaalf artaben tarwebloem en veertig schapen en zes kruiken wijnGa naar voetnoot3). |
3. Rex quoque colebat eum, et ibat per singulos dies adorare eum: porro Daniel adorabat Deum suum. Dixitque ei rex: Quare non adoras Bel? | 3. Ook de koning vereerde hem en ging hem alle dagen aanbiddenGa naar voetnoot4); Daniël echter aanbad zijnen God. En de koning zeide tot hem: Waarom aanbidt gij Bel niet? |
4. Qui respondens, ait ei: Quia non colo idola manufacta, sed viventem Deum, qui creavit coelum, et terram, et habet potestatem omnis carnis. | 4. En hij antwoordde en sprak tot hem: Omdat ik geene met de hand gemaakte afgoden vereer, maar den levenden God, die den hemel en de aarde geschapen heeft en macht heeft over alle vleeschGa naar voetnoot5). |
5. Et dixit rex ad eum: Non videtur tibi esse Bel vivens Deus? An non vides quanta comedat, et bibat quotidie? | 5. En de koning zeide tot hem: Dunkt u niet, dat Bel een levende God is? Ziet gij dan niet, hoeveel hij dagelijks eet en drinkt? |
6. Et ait Daniel arridens: Ne erres rex: iste enim intrinsecus luteus | 6. En Daniël zeide lachend: Bedrieg u niet, o koning; want deze |
[pagina 890]
est, et forinsecus aereus, neque comedit aliquando. | is van binnen leem en van buiten koperGa naar voetnoot6), en hij heeft nog nooit gegeten. |
7. Et iratus rex vocavit sacerdotes ejus, et ait eis: Nisi dixeritis mihi, quis est qui comedat impensas has, moriemini. | 7. En in toorn ontstekend, ontbood de koning diens priesters en sprak tot hen: Indien gij mij niet zegt, wie deze gerechten eet, zult gij sterven. |
8. Si autem ostenderitis, quoniam Bel comedat haec, morietur Daniel, quia blasphemavit in Bel. Et dixit Daniel regi: Fiat juxta verbum tuum. | 8. Indien gij echter aantoont, dat Bel ze eet, zal Daniël sterven, omdat hij gelasterd heeft tegen Bel. En Daniël zeide tot den koning: Het geschiede naar uw woord! |
9. Erant autem sacerdotes Bel septuaginta, exceptis uxoribus, et parvulis et filiis. Et venit rex cum Daniele in templum Bel. | 9. De priesters van Bel nu waren zeventig in getal, behalve de vrouwen en de kleinen en de kinderenGa naar voetnoot7). En de koning kwam met Daniël in den tempel van Bel. |
10. Et dixerunt sacerdotes Bel: Ecce nos egredimur foras: et tu rex pone escas, et vinum misce, et claude ostium, et signa annulo tuo: | 10. En de priesters van Bel zeiden: Zie, wij gaan naar buiten; en gij, o koning, zet de spijzen op en meng den wijnGa naar voetnoot8) en sluit de deur en verzegel die met uwen ring. |
11. Et cum ingressus fueris mane, nisi inveneris omnia comesta a Bel morte moriemur, vel Daniel qui mentitus est adversum nos. | 11. En wanneer gij morgen vroeg binnenkomt en niet bevindt, dat alles is opgegeten door Bel, zullen wij den dood sterven, of wel Daniël, die gelogen heeft tegen ons. |
12. Contemnebant autem, quia fecerant sub mensa absconditum introitum, et per illum ingrediebantur semper, et devorabant ea. | 12. Zij toch telden het niet, omdat zij onder de tafel een verborgen ingang gemaakt hadden en daardoor steeds binnenkwamen en het verslondenGa naar voetnoot9). |
13. Factum est igitur postquam egressi sunt illi, rex posuit cibos ante Bel: praecepit Daniel pueris suis, et attulerunt cinerem, et cribravit per totum templum coram rege: et egressi clauserunt ostium: et signantes annulo regis abierunt. | 13. Het geschiedde dan, nadat zij waren heengegaan, dat de koning de spijzen opzette voor Bel; Daniël gaf bevel aan zijne dienstknechten, en zij brachten asch, en hij strooide die door geheel den tempel voor de oogen des konings; en uitgaande sloten zij de deur, en ze met den ring des koningsGa naar voetnoot10) verzegeld hebbende, gingen zij heen. |
14. Sacerdotes autem ingressi sunt nocte juxta consuetudinem suam, et | 14. De priesters nu kwamen des nachts volgens hunne gewoonte met |
[pagina 891]
uxores, et filii eorum: et comederunt omnia, et biberunt. | hunne vrouwen en kinderen binnen; en zij aten en dronken alles op. |
15. Surrexit autem rex primo diluculo, et Daniel cum eo. | 15. De koning nu stond bij het eerste morgenlicht op en Daniël met hem. |
16. Et ait rex: Salvane sunt signacula, Daniel? Qui respondit. Salva, rex. | 16. En de koning zeide: Zijn de zegels ongeschonden, Daniël? En hij antwoordde: Ongeschonden, koning! |
17. Statimque cum aperuisset ostium, intuitus rex mensam, exclamavit voce magna: Magnus es Bel, et non est apud te dolus quisquam. | 17. En zoodra de koning, na de deur geopend te hebben, de tafel had beschouwd, riep hij met luider stem: Groot zijt gij, Bel, en bij uis geenerlei bedrog! |
18. Et risit Daniel, et tenuit regem ne ingrederetur intro: et dixit: Ecce pavimentum, animadverte cujus vestigia sint haec. | 18. En Daniël lachte en hield den koning terug, opdat hij niet zou binnentreden; en hij zeide: Bezie den vloer; geef acht, wiens voetstappen dit zijn! |
19. Et dixit rex: Video vestigia virorum, et mulierum, et infantium. Et iratus est rex. | 19. En de koning zeide: Ik zie de voetstappen van mannen en vrouwen en kinderen. En de koning ontstak in toorn. |
20. Tunc apprehendit sacerdotes, et uxores, et filios eorum: et ostenderunt ei abscondita ostiola, per quae ingrediebantur, et consumebant quae erant super mensam. | 20. Toen greep hij de priesters en hunne vrouwen en kinderen; en zij toonden hem de verborgen ingangen, waardoor zij binnenkwamen en verslonden wat op de tafel stondGa naar voetnoot11). |
21. Occidit ergo illos rex, et tradidit Bel in potestatem Danielis: qui subvertit eum, et templum ejus. | 21. Derhalve bracht de koning hen ter dood en gaf Bel over in de macht van Daniël; en deze vernielde hem en zijnen tempelGa naar voetnoot12). |
22. Et erat draco magnus in loco illo, et colebant eum Babylonii. | 22. En er was in die plaats een groote draak, en de Babyloniërs vereerden hemGa naar voetnoot13). |
23. Et dixit rex Danieli: Ecce nunc | 23. En de koning zeide tot Daniël: |
[pagina 892]
non potes dicere quia iste non sit Deus vivens: adora ergo eum. | Zie, nu kunt gij niet zeggen, dat deze geen levende god is; aanbid hem danGa naar voetnoot14). |
24. Dixitque Daniel: Dominum Deum meum adoro: quia ipse est Deus vivens: iste autem non est Deus vivens. | 24. En Daniël zeide: Den Heer, mijnen God, aanbid ik; want Hij is de levende God; deze echter is niet de levende God. |
25. Tu autem rex da mihi potestatem, et interficiam draconem absque gladio, et fuste. Et ait rex: Do tibi. | 25. Gij nu, koning, geef mij macht, en ik zal den draak dooden zonder zwaard en stokGa naar voetnoot15). En de koning zeide: Ik geef ze u. |
26. Tulit ergo Daniel picem, et adipem, et pilos, et coxit pariter: fecitque massas, et dedit in os draconis, et diruptus est draco. Et dixit: Ecce quem colebatis. | 26. Daniël nam dan pek en vet en haar en kookte dit te zamen; en hij maakte er koeken van en stak die in den muil van den draak, en de draak berstteGa naar voetnoot16). En hij zeide: Ziedaar, dien gij vereerdet! |
27. Quod cum audissent Babylonii, indignati sunt vehementer: et congregati adversum regem, dixerunt: Judaeus factus est rex: Bel destruxit, draconem interfecit, et sacerdotes occidit. | 27. Toen nu de Babyloniërs dit vernamen, waren zij zeer vergramd; en samenscholende tegen den koning, zeiden zij: De koning is een Jood geworden! Bel heeft hij vernield, den draak omgebracht en de priesters gedood! |
28. Et dixerunt cum venissent ad regem: Trade nobis Danielem, alioquin interficiemus te, et domum tuam. | 28. En toen zij bij den koning gekomen waren, zeiden zij: Lever ons Daniël uit; anders brengen wij u en uw huis ter doodGa naar voetnoot17). |
29. Vidit ergo rex quod irruerent in eum vehementer: et necessitate compulsus tradidit eis Danielem. | 29. De koning zag dan, dat zij geweldig bij hem aandrongen; en door den nood gedwongen leverde hij hun Daniël uit. |
30. Qui miserunt eum in lacum leonum: et erat ibi diebus sex. | 30. En zij wierpen hem in den leeuwenkuilGa naar voetnoot18); en hij was daar zes dagen. |
31. Porro in lacu erant leones septem, et dabantur eis duo corpora quotidie, et duae oves: et tunc non data sunt eis, ut devorarent Danielem. Supra VI 16. | 31. In den kuil nu bevonden zich zeven leeuwen; en men gaf hun dagelijks twee lichamenGa naar voetnoot19) en twee schapen; en toen gaf men ze hun niet, opdat zij Daniël zouden verslinden. |
[pagina 893]
32. Erat autem Habacuc propheta in Judaea, et ipse coxerat pulmentum, et intriverat panes in alveolo: et ibat in campum ut ferret messoribus. | 32. Habacuc nu, de profeet, was in JudeaGa naar voetnoot20); en hij had een moes gekookt en brood gebrokt in een schotelGa naar voetnoot21); en hij ging naar het veld om het den maaiers te brengen. |
33. Dixitque Angelus Domini ad Habacuc: Fer prandium, quod habes, in Babylonem Danieli, qui est in lacu leonum. | 33. En de engel des Heeren zeide tot Habacuc: Breng het maal, dat gij hebt, naar Babylon aan Daniël, die in den leeuwenkuil is. |
34. Et dixit Habacuc: Domine, Babylonem non vidi, et lacum nescio. | 34. En Habacuc zeide: Heer, Babylon heb ik niet gezien, en den kuil ken ik niet. |
35. Et apprehendit eum Angelus Domini in vertice ejus, et portavit eum capillo capitis sui, posuitque eum in Babylone supra lacum in impetu spiritus sui. Ez. VIII 3. | 35. En de engel des Heeren greep hem bij zijne kruin en droeg hem bij zijn hoofdhaar, en met de snelheid van zijnen geest plaatste hij hem in Babylon boven den kuilGa naar voetnoot22). |
36. Et clamavit Habacuc, dicens: Daniel serve Dei, tolle prandium, quod misit tibi Deus. | 36. En Habacuc riep, zeggende: Daniël, dienstknecht van God, neem het maal, dat God u zendt. |
37. Et ait Daniel: Recordatus es mei Deus, et non dereliquisti diligentes te. | 37. En Daniël zeide: Gij zijt mij indachtig geweest, o God, en Gij hebt degenen, die U liefhebben, niet verlaten. |
38. Surgensque Daniel comedit. Porro Angelus Domini restituit Habacuc confestim in loco suo. | 38. En Daniël stond op en at. De engel des Heeren nu bracht Habacuc oogenblikkelijk terug op zijne plaats. |
39. Venit ergo rex die septimo ut lugeret Danielem: et venit ad lacum, et introspexit, et ecce Daniel sedens in medio leonum. | 39. De koning kwam dan op den zevenden dag om Daniël te beweenen; en hij kwam bij den kuil en zag er in, en zie, Daniël was gezeten in het midden der leeuwenGa naar voetnoot23). |
40. Et exclamavit voce magna rex, dicens: Magnus es Domine Deus Danielis. Et extraxit eum de lacu leonum. | 40. En de koning riep uit met luider stem, zeggende: Groot zijt Gij, Heer, de God van Daniël! En hij trok hem uit den leeuwenkuil. |
41. Porro illos, qui perditionis ejus causa fuerant, intromisit in lacum, et devorati sunt in momento coram eo. | 41. Degenen echter, die de oorzaak van zijn verderf waren geweest, wierp hij in den kuil, en in een oogenblik werden zij verslonden voor zijne oogen. |
42. Tunc rex ait: Paveant omnes | 42. Toen zeide de koning: Dat |
[pagina 894]
habitantes in universa terra Deum Danielis: quia ipse est Salvator, faciens signa, et mirabilia in terra: qui liberavit Danielem de lacu leonum. Supra VI 27. | alle bewoners op de geheele aarde den God van Daniël duchten; want Hij is een redder, Hij doet teekenen en wonderen op de aarde; Hij, die Daniël gered heeft uit den leeuwenkuilGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Het opschrift der Septuagint: ‘Uit de profetie van Ambakoem (d.i. Habacuc), zoon van Jesus, uit den stam Levi’, is waarschijnlijk onecht; daartoe heeft vermoedelijk v. 32 aanleiding gegeven. Verder heeft de Septuagint in v. 1: ‘Een zeker priester met name Daniël, zoon van Habal, was dischgenoot des konings’. Doch naar I 6 was de profeet Daniël uit den stam Juda en geen priester uit den stam Levi. Het Grieksche ‘hiëreus’ (d.i. priester) kan echter de vertaling zijn van het Hebr. ‘kohen’, dat een enkelen keer ‘eerste dienaar des konings’ beteekent; zie Gen. XIV noot 10 aan het einde. Daniël was een dischgenoot des konings, zijn gunsteling. De koning is, naar XIII 65, waarschijnlijk Cyrus.
- voetnoot2)
- Zie voor Bel, den Babylonischen hoofdgod, Is. XLVI noot 1.
- voetnoot3)
- De artabe is eene Perzische maat van ruim een halven hectoliter. Naar de Septuag. niet veertig, maar ‘vier’ schapen; voor wijn heeft de Codex Chisianus ‘olie’ en voor kruik heeft het Grieksch ‘metrete’ (zie Joan. II 6), waarschijnlijk eene maat van ruim 39 liters. Het aanrichten van maaltijden voor godenbeelden was naar de oude geschiedschrijvers en de Babylonische opschriften aldaar gebruikelijk.
- voetnoot4)
- Ook uit de opschriften blijkt, dat Cyrus de Babylonische goden vereerde.
- voetnoot5)
- Eene Hebreeuwsche zegswijze. In de vertaling van Theodotion beginnen de vier eerste verzen op Hebreeuwsche wijze met het voegwoord en.
- voetnoot6)
- Vgl. Is. XLIV 12 volg.; Jer. X 4, 5, 9; Bar. VI 50.
- voetnoot7)
- Naar het Grieksch: ‘behalve de vrouwen en de kinderen’.
- voetnoot8)
- Het mengen van wijn met water was naar Prov. IX 2, 5 ook bij de Hebreërs in gebruik.
- voetnoot9)
- Zeker van het welslagen hunner gewone list, vreesden zij de bedreiging des konings niet.
- voetnoot10)
- Naar de Septuag. ook met den ring van eenige voorname priesters. Vgl. VI 17.
- voetnoot11)
- Naar de Septuag. begaf de koning zich ook naar het huis, waar de priesters plachten bijeen te komen, en vond er een gedeelte van de spijzen en den wijn. Daniël echter toonde den koning de verborgen ingangen.
- voetnoot12)
- De Septuag. verhaalt dit eenigszins anders: de koning zelf joeg de priesters uit het heiligdom, gaf hen over in de handen van Daniël, schonk aan dezen wat men voor Bel placht te besteden en vernielde den afgod. Van de vernieling des heiligdoms wordt in de Septuag. niet gesproken. Dit heiligdom bestond volgens Herodotus (I 181 en 183) uit velerlei gebouwen, o.a. uit acht op elkander gebouwde torens; in den bovensten toren was een tempel en een andere tempel beneden, waar het beeld stond. Deze laatste tempel wordt waarschijnlijk door Theodotion en de Vulgaat bedoeld. Het heiligdom bestond nog in latere tijden en werd volgens Herodotus (t.a.p.) door Xerxes geplunderd.
- voetnoot13)
- Hiermede begint het tweede verhaal, dat in het Ambrosiaansche handschrift der Septuagint tot opschrift heeft: ‘De draak’. De draak of de slang werd van de oudste tijden af in Babylonië vereerd; dit getuigen de Babylonische opschriften en voorstellingen. - In die plaats, waarschijnlijk in het heiligdom van Bel.
- voetnoot14)
- Septuag. en Theodotion: ‘Zegt gij, dat ook deze van koper is? Zie, hij leeft en eet en drinkt. Gij kunt niet zeggen, dat deze’ enz.
- voetnoot15)
- Men meende (volgens Eusebius, Praepar. Evang. I 10), dat de slang niet kon sterven tenzij door geweld. Hierom wellicht spreekt Daniël aldus.
- voetnoot16)
- Met honigkoeken werd de slang in het heiligdom van den Atheenschen burcht gevoed (Herod. VIII 41). Doch de koeken van Daniël waren eene onverteerbare spijs, die aan keel en ingewanden bleef kleven en den draak deed bersten.
- voetnoot17)
- Hoezeer de Babyloniërs tot opstand tegen de vreemde overheerschers geneigd waren, leert hun herhaald verzet tegen het Assyrische en later tegen het Perzische gezag.
- voetnoot18)
- Vgl. VI noot 7.
- voetnoot19)
- Lichamen van ter dood veroordeelden.
- voetnoot20)
- Deze Habacuc is waarschijnlijk verschillend van den profeet, wiens Profetie tot de Kleine Profeten wordt gerekend. Zie de inleiding op Habacuc. Niettemin noemt hem Theodotion met het artikel de profeet.
- voetnoot21)
- De Septuagint spreekt ook van een kruik met gemengden wijn.
- voetnoot22)
- Met de snelheid, welke hem, als aan eenen geest, eigen is. Zie III Reg. XVIII 12 en IV Reg. II 11, 16; vgl Matth. IV 5, 8 en Act. VIII 39, 40.
- voetnoot23)
- In het midden der leeuwen staat alleen in de Vulgaat.
- voetnoot24)
- Dit vers is uit VI 26, 27 overgenomen en staat niet in het Grieksch.