De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 863]
| |||||||||||||||
Caput X.
|
1. Anno tertio Cyri regis Persarum, verbum revelatum est Danieli cognomento Baltassar, et verbum ve- | 1. In het derde jaar van Cyrus, den koning der Perzen, werd aan Daniël, bijgenaamd Baltassar, een |
[pagina 864]
rum, et fortitudo magna: intellexitque sermonem: intelligentia enim est opus in visione. | woord geopenbaardGa naar voetnoot1); en het woord is waarheid en groote kracht; en hij gaf acht op het woord, want opmerkzaamheid is noodig bij het gezichtGa naar voetnoot2). |
[pagina 865]
2. In diebus illis ego Daniel lugebam trium hebdomadarum diebus, | 2. In die dagen treurde ik, Daniël, gedurende de dagen van drie wekenGa naar voetnoot3); |
3. Panem desiderabilem non comedi, et caro et vinum non introierunt in os meum, sed neque unguento unctus sum: donec complerentur trium hebdomadarum dies. | 3. begeerlijk brood at ik niet, en vleesch en wijn kwamen niet in mijnen mond, maar ook zalfde ik mij niet met zalfolie, totdat de dagen van drie weken vervuld warenGa naar voetnoot4). |
4. Die autem vigesima et quarta mensis primi eram juxta fluvium magnum, qui est Tigris. | 4. Op den vier en twintigsten dag nu der eerste maand was ik aan de groote rivier, welke de Tigris is. |
5. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce vir unus vestitus lineis, et renes ejus accincti auro obrizo: | 5. En ik sloeg mijne oogen op, en ik zag; en zie, een man, in linnen gekleed, en zijne lendenen waren omgord met fijn goudGa naar voetnoot5), |
6. Et corpus ejus quasi chrysolithus, et facies ejus velut species fulguris, et oculi ejus ut lampas ardens: et brachia ejus, et quae deorsum sunt usque ad pedes, quasi species aeris candentis: et vox sermonum ejus ut vox multitudinis. Matth. XXVIII 3; Ez. I 7. | 6. en zijn lichaam was als chrysolieth en zijn aangezicht als de schittering des bliksems en zijne oogen als eene brandende fakkel; en zijne armen en wat benedenwaarts is tot aan de voeten als de glans van gloeiend metaal; en het geluid zijner woorden als het geluid eener menigteGa naar voetnoot6). |
7. Vidi autem ego Daniel solus visionem: porro viri, qui erant mecum, non viderunt: sed terror nimius irruit super eos, et fugerunt in absconditum. Act. IX 7. | 7. En ik, Daniël, zag het gezicht alleen; de mannen echter, die bij mij waren, zagen het niet; nochtans viel een hevige schrik op hen, en zij vluchtten weg in eene verborgen plaatsGa naar voetnoot7). |
8. Ego autem relictus solus vidi | 8. Nadat ik dan alleen was achter- |
[pagina 866]
visionem grandem hanc: et non remansit in me fortitudo, sed et species mea immutata est in me, et emarcui, nec habui quidquam virium. | gebleven, zag ik dat grootsche gezicht; en er bleef in mij geene kracht, doch ook mijn gelaat veranderde aan mij, en ik werd machteloos en behield niet de minste kracht. |
9. Et audivi vocem sermonum ejus: et audiens jacebam consternatus super faciem meam, et vultus meus haerebat terrae. | 9. En ik hoorde het geluid zijner woorden; en het hoorende lag ik verslagen op mijn aangezicht, en mijn gelaat drukte den grond. |
10. Et ecce manus tetigit me, et erexit me super genua mea, et super articulos manuum mearum. Supra VIII 18. | 10. En zie, eene hand raakte mij aan en richtte mij omhoog op mijne knieën en op de gewrichten mijner handenGa naar voetnoot8). |
11. Et dixit ad me: Daniel vir desideriorum, intellige verba, quae ego loquar ad te, et sta in gradu tuo: nunc enim sum missus ad te. Cumque dixisset mihi sermonem istum, steti tremens. | 11. En hij zeide tot mij: Daniël, man van verlangensGa naar voetnoot9), geef acht op de woorden, welke ik tot u spreken zal, en sta rechtop; want thans ben ik tot u gezonden. En toen hij dit woord tot mij sprak, stond ik op, bevende. |
12. Et ait ad me: Noli metuere Daniel: quia ex die primo, quo posuisti cor tuum ad intelligendum ut te affligeres in conspectu Dei tui, exaudita sunt verba tua: et ego veni propter sermones tuos. | 12. En hij zeide tot mij: Vrees niet, Daniël, want van den eersten dag af, dat gij uw hart er op gesteld hebt om acht te geven en u te kastijden voor het aangezicht van uwen GodGa naar voetnoot10), zijn uwe woorden verhoord geworden; en ik ben gekomen om wille uwer woorden. |
13. Princeps autem regni Persarum restitit mihi viginti et uno diebus: et ecce Michael unus de principibus primis venit in adjutorium meum, et ego remansi ibi juxta regem Persarum. | 13. Doch de vorst van het rijk der Perzen weerstond mij één en twintig dagen lang; en zie, Michaël, een van de eerste vorsten, kwam mij te hulp; en ik bleef daar bij den koning der PerzenGa naar voetnoot11). |
[pagina 867]
14. Veni autem ut docerem te quae ventura sunt populo tuo in novissimis diebus, quoniam adhuc visio in dies. | 14. Ik nu ben gekomen om u te onderrichten wat uw volk overkomen zal in de laatste dagen, want het gezicht betreft nog die dagenGa naar voetnoot12). |
15. Cumque loqueretur mihi hujuscemodi verbis, dejeci vultum meum ad terram, et tacui. | 15. En toen hij die woorden tot mij sprak, sloeg ik mijn aangezicht ter aarde neder, en ik was sprakeloos. |
16. Et ecce quasi similitudo filii hominis tetigit labia mea: et aperiens os meum locutus sum, et dixi ad eum, qui stabat contra me: Domine mi, in visione tua dissolutae sunt compages meae, et nihil in me remansit virium. Is. VI 7. | 16. En zie, als de gelijkenis van eenen menschenzoon raakte mijne lippen aan; en mijnen mond openend sprak ik, en ik zeide tot dengene, die tegenover mij stond: Mijn heer, bij uwe verschijning werden mijne geledingen ontbonden, en niets bleef er in mij over aan krachtGa naar voetnoot13). |
17. Et quomodo poterit servus Domini mei loqui cum Domino meo? nihil enim in me remansit virium, sed et halitus meus intercluditur. | 17. En hoe zou een dienstknecht mijns heeren kunnen spreken tot mijnen heerGa naar voetnoot14)? Want niets is er in mij overgebleven aan kracht, ja zelfs mijn adem is afgesneden. |
18. Rursum ergo tetigit me quasi visio hominis, et confortavit me, | 18. Daarom raakte mij nogmaals als de verschijning eens menschen aan en versterkte mij, |
19. Et dixit: Noli timere vir desideriorum: pax tibi: confortare, et esto robustus. Cumque loqueretur mecum, convalui, et dixi: Loquere Domine mi, quia confortasti me. | 19. en hij zeide: Vrees niet, man van verlangens, vrede zij u; schep moed en wees sterk! En toen hij tot mij sprak, werd ik gesterkt, en ik zeide: Spreek, mijn heer, want gij hebt mij versterktGa naar voetnoot15)! |
[pagina 868]
20. Et ait: Numquid scis quare venerim ad te? et nunc revertar ut proelier adversum principem Persarum: cum ego egrederer, apparuit princeps Graecorum veniens. | 20. En hij zeide: Weet gij, waarom ik tot u gekomen ben? En nu zal ik terugkeeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; toen ik uitging, verscheen de vorst der Grieken en kwamGa naar voetnoot16). |
21. Verumtamen annuntiabo tibi quod expressum est in scriptura veritatis: et nemo est adjutor meus in omnibus his, nisi Michael princeps vester. Apoc XII 7. | 21. Nochtans zal ik u aankondigen wat staat uitgedrukt in het schrift der waarheidGa naar voetnoot17); en niemand is mijn helper in al deze dingen, behalve Michaël, uw vorstGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- In het derde jaar der regeering van Cyrus te Babylon, in 536, twee jaren na zijn bevelschrift, waarin hij aan de Judeërs vergunning had verleend om naar het vaderland terug te keeren (vgl. I Esdr. I 1 volg.). Dezen hadden in het tweede jaar hunner komst te Jerusalem een begin gemaakt met den tempelbouw en weldra de grondslagen van het huis Gods gelegd (I Esdr. III 8 volg.). Doch reeds spoedig moest het werk worden gestaakt om de vijandelijkheden der Samaritanen (I Esdr. IV 1-5). Het bericht daarvan was waarschijnlijk de oorzaak, waarom Daniël in rouw en vasten (v. 2, 3) een vurig gebed tot God opzond voor het heil van zijn volk (v. 12). God zond hem zijnen engel, die hem de toekomst van zijn volk openbaarde in de profetie van X-XII. Zij bevat nadere bijzonderheden over het derde wereldrijk, vooral in deszelfs betrekking tot Israël. - Daniël behoorde niet tot degenen, die door Gods geest waren opgewekt om naar Jerusalem terug te keeren (zie v. 4). Hij was overeenkomstig den wil van God achtergebleven om door zijnen invloed aan het hof de belangen van zijn volk te behartigen. - Zie voor Baltassar, den Chaldeeuwschen naam van Daniël, I noot 10.
- voetnoot2)
- Het woord, d.i. de openbaring, is waarheid, geene ijdele godspraak, gelijk de valsche profeten zelfs in de ballingschap gaven (vgl. Jer. XXIX 8 volg., 15; Ez. XIII); het is groote kracht, Hebr.: ‘tsaba’, d.i. krijgsdienst (vgl. Is. XL noot 2), d.w.z. het handelt over legers en oorlogen. En hij gaf acht op het woord (verder naar het Hebr.) ‘en hij gaf acht op het gezicht’, d.i. op hetgeen de hem verschijnende engel ging zeggen.
- voetnoot3)
- Hebr. ook in v. 3: ‘drie weken van dagen’, niet van jaren gelijk IX 24 volg. Doch het kan ook beteekenen: drie volle weken; vgl. Num. XI 20.
- voetnoot4)
- Begeerlijk brood, d.i. kostelijke spijzen of feestspijzen, b.v. vleesch en wijn; vgl. Gen. XXVII 25; Is. XXII 13. Het zalven was een teeken van feestvreugde; vgl. Ps. CIII 15; Prov. XXXI 6; Eccles. IX 7, 8; Is. V 12.
- voetnoot5)
- Een man, d.i. een engel in menschelijke gedaante, verscheen hem, gekleed in linnen, d.i. in het priesterlijk gewaad, als middelaar tusschen God en den mensch; het blanke linnen is tevens een zinnebeeld zijner reinheid en heiligheid. De gordel van goud (Hebr.) ‘uit Oephaz’ (zie Jer. X noot 8) was het teeken zijner hooge waardigheid.
- voetnoot6)
- Voor chrysolieth heeft het Hebr. ‘Tharsis’, d.i. zeegroen (vgl. Ez. I 16), een zinnebeeld der nimmer verwelkende levenskracht. De glans van zijn gelaat was schitterend als de bliksem; vgl. Matth. XXVIII 3. Zie verder Ez. I 7 en 24. Waarschijnlijk verscheen hier dezelfde engel als VIII 16a, eveneens boven de wateren (zie XII 6); hij was dan onderscheiden van Gabriël (zie VIII 16b) en van Michaël, (zie v. 13).
- voetnoot7)
- Zonder de verschijning te zien of te hooren; want ‘het geluid’ van v. 6 werd eerst later gehoord; zie v. 9. Vgl. Act. IX 7; XXII 9.
- voetnoot8)
- De engel in menschelijke gedaante (v. 5) deed hem allengs, eerst op zijne knieën en handen, oprijzen en sprak toen tot hem hetgeen in v. 11-14 volgt.
- voetnoot9)
- Zie IX noot 15.
- voetnoot10)
- Om acht te geven op hetgeen God over uw volk beschikt heeft en u te kastijden met vasten; zie v. 3 en vgl. I Esdr. VIII 21.
- voetnoot11)
- Eerst nu, nadat de profeet drie weken lang (v. 2) gevast en gebeden had, kwam de engel tot hem, hoewel de woorden, d.i. het gebed van den profeet, van den eersten dag af (v. 12) verhoord waren geworden. De reden hiervan was, omdat de vorst, d.i. de schutsengel (zie v. 21 ‘Michaël, uw vorst’), van het rijk der Perzen aan den engel van Daniël weerstaan had. Dit beteekent, dat de schutsengel van Perzië voor den troon van God de belangen van het hem toevertrouwde rijk had bevorderd en dat deze belangen niet strookten met de verlangens, welke de engel van Daniël voor God had uitgedrukt. Want de engelen kennen Gods raadsbesluiten aangaande de toekomst slechts in zooverre als God ze hun openbaart. Zoolang zij ze echter niet kennen, vragen zij van God wat hun voor hunne beschermelingen nuttig en heilzaam toeschijnt. Had b.v. de engel van Daniël geijverd voor de volledige herstelling van Israël, dan kon de engel van Perzië God hebben gebeden om tot heil van dit rijk den terugkeer der nog overige ballingen te vertragen. - Michaël, de schutsengel van Gods volk (v. 21), was een van de eerste vorsten als aartsengel. Hij had het gebed van den engel van Daniël ondersteund. En ik bleef daar, d.i. ik kon niet eerder tot u komen, opgehouden door dien wedstrijd van gebeden. Naar de Septuag.: ‘en ik liet hem (Michaël) daar achter bij den vorst, den koning der Perzen’. Michaël moest nu alleen den wedstrijd met den engel der Perzen voeren. - Uit dit vers volgt dat rijken en gewesten, zoowel als de menschen, hunne eigen schutsengelen hebben. Hetzelfde ligt opgesloten in Gen. XIX; XXI 17; XXIV 7, 40. Vgl. Deut. XXXII 8 (naar de Septuag.); Jos. V 14; IV Reg. XIX 35. Deze leer aangaande de schutsengelen was ook aan de oude Chaldeën, blijkens hunne opschriften, niet onbekend.
- voetnoot12)
- In de laatste, Hebr.: ‘aan het einde der’ dagen, d.i. in het laatste tijdperk der geschiedenis van Israël tot aan den Messias, diens tijdvak medegerekend; zie II noot 28. Want het gezicht betreft nog die verafgelegen dagen.
- voetnoot13)
- De gelijkenis van een menschenzoon was de als een mensch verschijnende engel (v. 5), die de lippen van den profeet aanraakte, ten teeken dat God hem de spraak en de vrijmoedigheid tot spreken schonk (vgl. Is. VI 6, 7; Ps. L 17). Voor werden mijne geledingen ontbonden heeft het Hebr.: ‘zijn mijne smarten op mij gekomen’.
- voetnoot14)
- Indien reeds de verschijning van den engel den profeet dermate ontstelde, hoe zou hij dan tot hem durven spreken? Uit eerbied noemt hij den engel zijnen heer en zich vernederend noemt hij zich zelven den dienstknecht van den engel.
- voetnoot15)
- Eerst na ten derden male (zie v. 10 en 16) te zijn versterkt, was Daniël voorbereid om de gewichtige openbaring te aanhooren, welke nu volgt.
- voetnoot16)
- Weet gij enz., het antwoord op deze vraag volgt in v. 21a. En nu, zoodra ik deze zending ten aanzien van u heb volbracht, zal ik terugkeeren tot de plaats, vanwaar ik gekomen ben (v. 13, 14), om wederom te gaan strijden tegen den schutsengel der Perzen (zie noot 11). Toen ik uitging enz.; hiermede geeft de engel te kennen, dat hij de belangen van den profeet en van zijn volk zal behartigen ook tegenover den schutsengel der Grieken. Zijne openbaring (v. 21) betreft dan ook de lotgevallen van het rijk der Grieken met betrekking tot Israël (zie XI 3 volg.).
- voetnoot17)
- Nochtans alvorens terug te keeren (v. 20). Het schrift der waarheid beteekent het boek, waarin Gods raadsbesluiten naar waarheid staan opgeteekend; vgl. VII 10; Deut. XXXII 34; Ps. CXXXVIII 16. De aankondiging dier raadsbesluiten volgt na den tusschenzin van 21b en XI 1.
- voetnoot18)
- Niemand stond den engel van Daniël bij in zijnen strijd voor het heil van Israël, tenzij Michaël, de aartsengel, uw vorst, d.i. de schutsengel van ulieden of van het Israëlietische volk.