De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. In anno primo Darii filii Assueri de semine Medorum, qui imperavit super regnum Chaldaeorum: | 1. In het eerste jaar van Darius, den zoon van Assuerus, uit het geslacht der Meden, die gebood over het rijk der Chaldeën, |
2. Anno uno regni ejus, ego Daniel intellexi in libris numerum annorum, de quo factus est sermo Domini ad Jeremiam prophetam, ut complerentur desolationis Jerusalem septuaginta anni. Jer. XXV 11 et XXIX 10. | 2. in het eerste jaar zijner regeering begreep ik, Daniël, in de boeken het getal der jaren, waaromtrent het woord des Heeren geworden was aan Jeremias, den profeet, dat er voor de verwoesting van Jerusalem zeventig jaren zouden vervuld wordenGa naar voetnoot1). |
[pagina 857]
3. Et posui faciem meam ad Dominum Deum meum rogare et deprecari in jejuniis, sacco, et cinere. | 3. En ik richtte mijn aangezicht tot den Heer, mijnen God, om te bidden en te smeeken in vasten, in zak en aschGa naar voetnoot2). |
4. Et oravi Dominum Deum meum, et confessus sum, et dixi: Obsecro Domine Deus magne et terribilis, custodiens pactum, et misericordiam diligentibus te, et custodientibus mandata tua. II Esdr. I 5. | 4. En ik bad den Heer, mijnen God, en ik deed belijdenis en sprakGa naar voetnoot3): Ik smeek, Heer, groote en ontzaglijke God, die het verbond en de goedertierenheid handhaaft jegens hen, die U liefhebben en uwe geboden onderhoudenGa naar voetnoot4)! |
5. Peccavimus, iniquitatem fecimus, impie egimus, et recessimus: et declinavimus a mandatis tuis, ac judiciis. Bar. I 17. | 5. Wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven, goddeloos gehandeld; en wij zijn afvallig geworden en afgeweken van uwe geboden en rechten. |
6. Non obedivimus servis tuis prophetis, qui locuti sunt in nomine tuo regibus nostris, principibus nostris, patribus nostris, omnique populo terrae. | 6. Wij hebben niet gehoorzaamd aan uwe dienstknechten, de profeten, die in uwen naam gesproken hebben tot onze koningen, tot onze vorsten, tot onze vaderen en tot al het volk des lands. |
7. Tibi Domine justitia: nobis autem confusio faciei, sicut est hodie viro Juda, et habitatoribus Jerusalem, et omni Israel, his qui prope sunt, et his qui procul in universis terris, ad quas ejecisti eos propter iniquitates eorum, in quibus peccaverunt in te. | 7. U, o Heer, is de gerechtigheid, ons echter de beschaming des aangezichts, gelijk het is ten huidigen dage met de manschap van Juda en met de bewoners van Jerusalem en met geheel Israël, met hen, die nabij zijn, en met hen, die verre zijn in al de landen, werwaarts Gij hen verdreven hebt om hunne ongerechtigheden, waarmede zij gezondigd hebben tegen U. |
[pagina 858]
8. Domine nobis confusio faciei, regibus nostris, principibus nostris, et patribus nostris, qui peccaverunt. | 8. Heer, ons is de beschaming des aangezichts, onzen koningen, onzen vorsten en onzen vaderen, die gezondigd hebben. |
9. Tibi autem Domino Deo nostro misericordia, et propitiatio, quia recessimus a te: | 9. Maar bij U, den Heer, onzen God, is barmhartigheid en vergeving; wantGa naar voetnoot5) wij zijn afvallig geworden van U, |
10. Et non audivimus vocem Domini Dei nostri ut ambularemus in lege ejus, quam posuit nobis per servos suos prophetas. | 10. en wij hebben niet gehoord naar de stem van den Heer, onzen God, om te wandelen in zijne wet, die Hij ons gegeven heeft door zijne dienstknechten, de profeten. |
11. Et omnis Israel praevaricati sunt legem tuam, et declinaverunt ne audirent vocem tuam, et stillavit super nos maledictio, et detestatio, quae scripta est in libro Moysi servi Dei, quia peccavimus ei. Lev. XXVI 16; Deut. XXVII 14. | 11. En geheel Israël, zij hebben uwe wet overtreden en zijn afgeweken om niet te hooren naar uwe stem; en op ons drupte de vervloeking en de verwensching nederGa naar voetnoot6), die geschreven staat in het boek van Moses, den dienstknecht Gods, omdat wij gezondigd hebben tegen Hem. |
12. Et statuit sermones suos, quos locutus est super nos, et super principes nostros, qui judicaverunt nos, ut superinduceret in nos magnum malum, quale nunquam fuit sub omni coelo, secundum quod factum est in Jerusalem. | 12. En Hij heeft zijne woorden gestand gedaan, die Hij gesproken heeft aangaande ons en aangaande onze vorsten, die ons gericht hebben, dat Hij over ons groot onheil brengen zou, hoedanig onder den ganschen hemel nooit geschied is, zooals het overkomen is aan Jerusalem. |
13. Sicut scriptum est in lege Moysi, omne malum hoc venit super nos: et non rogavimus faciem tuam Domine Deus noster, ut reverteremur ab iniquitatibus nostris, et cogitaremus veritatem tuam. | 13. Gelijk geschreven is in de wet van Moses, al dat onheil is gekomen over ons; en wij hebben uw aangezicht niet verbeden, Heer, onze God, door terug te keeren van onze ongerechtigheden en te denken aan uwe trouwGa naar voetnoot7). |
14. Et vigilavit Dominus super malitiam, et adduxit eam super nos: justus Dominus Deus noster in omnibus operibus suis, quae fecit: non enim audivimus vocem ejus. | 14. En de Heer waakte over het onheilGa naar voetnoot8) en bracht het over ons: rechtvaardig is de Heer, onze God, in al zijne werken, die Hij gedaan heeft; wij toch hoorden niet naar zijne stem. |
15. Et nunc Domine Deus noster, qui eduxisti populum tuum de terra AEgypti in manu forti, et fecisti tibi | 15. En nuGa naar voetnoot9), Heer, onze God, die uw volk hebt uitgevoerd uit het land Egypte met machtige hand en |
[pagina 859]
nomen secundum diem hanc: peccavimus, iniquitatem fecimus Bar. II 11; Exod. XIV 22, 30. | U eenen naam gemaakt hebt, gelijk het is ten huidigen dage - wij hebben gezondigd, wij hebben ongerechtigheid bedreven, |
16. Domine in omnem justitiam tuam: avertatur obsecro ira tua, et furor tuus a civitate tua Jerusalem, et monte sancto tuo. Propter peccata enim nostra, et iniquitates patrum nostrorum, Jerusalem, et populus tuus in opprobrium sunt omnibus per circuitum nostrum. | 16. o Heer, tegen al uwe gerechtigheid! Moge, bid ik, uwe gramschap en uwe verbolgenheid zich afwendenGa naar voetnoot10) van uwe stad Jerusalem en van uwen heiligen berg! Want om onze zonden en de ongerechtigheden onzer vaderen zijn Jerusalem en uw volk tot een smaad voor allen, die rondom ons zijn. |
17. Nunc ergo exaudi Deus noster orationem servi tui, et preces ejus: et ostende faciem tuam super sanctuarium tuum, quod desertum est, propter temetipsum. | 17. Nu dan, onze God, verhoor het gebed van uwen dienstknecht en zijne smeekingen, en toon uw gelaat over uw heiligdom, dat verwoest is, om uwentwilGa naar voetnoot11). |
18. Inclina Deus meus aurem tuam, et audi: aperi oculos tuos, et vide desolationem nostram, et civitatem, super quam invocatum est nomen tuum: neque enim in justificationibus nostris prosternimus preces ante faciem tuam, sed in miserationibus tuis multis. | 18. Neig, mijn God, uw oor en hoor, open uwe oogen en zie onze verwoesting en de stad, waarover uw naam is uitgeroepen; want niet om onze gerechte werken leggen wij de gebeden neder voor uw aangezicht, maar om uwe vele barmhartigheden. |
19. Exaudi Domine, placare Domine: attende et fac: ne moreris propter temetipsum Deus meus: quia nomen tuum invocatum est super civitatem, et super populum tuum. | 19. Verhoor, Heer, vergeef, Heer, geef acht en doe! Draal niet, om uwentwil, mijn God; want uw naam is uitgeroepen over de stad en over uw volkGa naar voetnoot12). |
20. Cumque adhuc loquerer, et orarem, et confiterer peccata mea, et peccata populi mei Israel, et prosternerem preces meas in conspectu Dei mei, pro monte sancto Dei mei: | 20. En terwijl ik nog sprak en bad en mijne zonden en de zonden van mijn volk Israël beleed en mijne gebeden voor het aangezicht van mijnen God nederlegde ter gunste van den heiligen berg van mijnen God; |
21. Adhuc me loquente in oratione, ecce vir Gabriel, quem videram in visione a principio, cito volans tetigit me in tempore sacrificii vespertini. Supra VIII 16. | 21. terwijl ik nog sprak in het gebed, zie, daar kwam de man Gabriël, dien ik in het gezicht bij den aanvang gezien had, ijlings aangevlogen, en hij raakte mij aan ten tijde van het avondofferGa naar voetnoot13). |
[pagina 860]
22. Et docuit me, et locutus est mihi, dixitque: Daniel nunc egressus sum ut docerem te, et intelligeres. | 22. En hij onderrichtte mij en sprak tot mij en zeide: Daniël, nu ben ik uitgegaan om u te onderrichten en te doen begrijpen. |
23. Ab exordio precum tuarum egressus est sermo: ego autem veni ut indicarem tibi, quia vir desideriorum es: tu ergo animadverte sermonem, et intellige visionem. | 23. Van den aanvang uwer gebeden af is een woord uitgegaanGa naar voetnoot14); en ik, ik ben gekomen om het u bekend te maken, omdat gij een man van verlangens zijtGa naar voetnoot15); gij dan, geef acht op het woord en wees opmerkzaam op het gezichtGa naar voetnoot16). |
24. Septuaginta hebdomades abbreviatae sunt super populum tuum, et super urbem sanctam tuam ut consummetur praevaricatio, et finem accipiat peccatum, et deleatur iniquitas, et adducatur justitia sempiterna, et impleatur visio, et prophetia, et ungatur Sanctus sanctorum. | 24. Zeventig weken zijn afgekort over uw volk en over uwe heilige stadGa naar voetnoot17), opdat de overtreding voltooid worde en de zonde een einde neme en de ongerechtigheid worde uitgedelgd en de eeuwige gerechtigheid worde aangebracht en vervuld worde gezicht en profetie en gezalfd de Heilige der heiligenGa naar voetnoot18). |
[pagina 861]
25. Scito ergo, et animadverte: Ab exitu sermonis, ut iterum aedificetur Jerusalem, usque ad Christum ducem, hebdomades septem, et hebdomades sexaginta duae erunt: et rursum aedificabitur platea, et muri in angustia temporum. | 25. Weet alzoo en geef acht: Van het uitgaan des woords om Jerusalem wederom op te bouwen tot aan den Gezalfde, den vorst, zullen er zeven weken en twee en zestig weken zijn, en weder zullen opgebouwd worden straat en muren in den druk der tijdenGa naar voetnoot19). |
26. Et post hebdomades sexaginta duas occidetur Christus: et non erit ejus populus, qui eum negaturus | 26. En na de twee en zestig weken zal de Gezalfde gedood wordenGa naar voetnoot20); en het zal niet zijn volk |
[pagina 862]
est. Et civitatem, et sanctuarium dissipabit populus cum duce venturo: et finis ejus vastitas, et post finem belli statuta desolatio. | wezen, dat hem verloochenen zalGa naar voetnoot21). En een volk met eenen vorstGa naar voetnoot22), die komt, zal de stad en het heiligdom te gronde richten; en het einde daarvan zal verdelging zijn, en na het einde van den krijg vastgestelde verwoestingGa naar voetnoot23). |
27. Confirmabit autem pactum multis hebdomada una: et in dimidio hebdomadis deficiet hostia et sacrificium: et erit in templo abominatio desolationis: et usque ad consummationem et finem perseverabit desolatio. Matth. XXIV 15. | 27. Eéne week nu zal voor de velen het verbond bevestigenGa naar voetnoot24); en in de helft der week zal slachtoffer en spijsoffer ophoudenGa naar voetnoot25); en in den tempel zal de gruwel der verwoesting zijn; en tot aan de verdelging en het einde zal de verwoesting durenGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- In de boeken, d.i. in de verzameling der heilige geschriften, waartoe de profetie van Jeremias destijds reeds gerekend werd, las Daniël de voorspelling, dat er voor de verwoesting van Jerusalem enz. Zie Jer. XXV 11. Waren de zeventig jaren vervuld, dan zou God (naar Jer. XXV 12) aan den koning van Babylon zijne ongerechtigheid bezoeken en zou daarmede (naar Jer. XXIX 10) het tijdperk aanbreken, waarop God zijn ‘goed woord’ betreffende de herstelling van zijn volk zal gestand doen. In het eerste jaar van Darius zou dit tijdperk weldra in vervulling gaan. Want dewijl een koning uit het geslacht der Meden gebood, Hebr. ‘koning was gemaakt’, over het rijk der Chaldeën, was derhalve Gods straffende bezoeking over Babylon reeds begonnen. - Wie hier bedoeld is door Darius, den zoon van Assuerus, Hebr.: ‘van Achasjverôsj’, kan men nauwelijks gissen. Mogelijk is door de afschrijvers ‘Darius’ gesteld in de plaats van ‘Cyrus’ en ‘Achasjverôsj’, in de plaats van ‘Achaemenes’, van wien Cyrus afstamde; dat deze van Medischen bloede was, kan noch bevestigd noch ontkend worden. Sommigen gissen, dat de Meed Bardia (523) bedoeld is (zie VI noot 1). Volgens Zach. I 12 werd zeventig jaren na de verwoesting van Jerusalem (in 587) door de Chaldeën eene meer volledige herstelling van het Rijk Gods verwacht.
- voetnoot2)
- Hoewel de profeet niet twijfelde aan Gods getrouwheid, bad hij toch om ontferming en deed hij boete als vertegenwoordiger van zijn schuldig volk. Zie Jer. XXIX 12-14, waar God dit van zijn volk verwacht en als voorwaarde stelt voor de herstelling. Vgl. Jer. XVIII 7-8 en Ez. XXXIII 14 volg.
- voetnoot3)
- Het gebed begint (v. 4-14) met eene belijdenis der zonden van het volk en herhaalt de gedachten, uitgedrukt in Bar. I 15 - II 10. Zie Bar. I noot 20.
- voetnoot4)
- Vgl. voor den aanhef Deut. VII 9, 21 en III Reg. VIII 23. Het verbond en de goedertierenheid beteekent de krachtens het verbond beloofde genade.
- voetnoot5)
- De reden, waarom zij Gods barmhartigheid behoeven.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en op ons stortte zich uit de vloek en de eed’, d.i. de onder eed bezworen vloek.
- voetnoot7)
- Hadden zij acht gegeven op Gods trouw in het vervullen der aangekondigde straffen, dan zouden zij zich bekeerd hebben.
- voetnoot8)
- Vgl. Jer. I 12; XXXI 28; XLIV 27.
- voetnoot9)
- Hier begint het gebed om ontferming. Zie Bar. II 11 volg.
- voetnoot10)
- Zie voor de woordvoeging in het Hebr. Bar. II noot 12.
- voetnoot11)
- Zie Bar. II 14 volg.
- voetnoot12)
- Zie Bar. II noot 14.
- voetnoot13)
- De man Gabriël (zie VIII noot 16 en 17), dien ik bij den aanvang, Hebr.: ‘te voren’, te weten in het gezicht van VIII 16 volg., gezien had. Dezelfde engel, die bij het geheim der Menschwording optreedt (Luc. I 26 volg.), wordt hier gezonden om den tijd daarvan en de zegeningen, in dit geheim besloten, aan te kondigen. Voor raakte mij aan hebben de Septuag. en de Syrische vertaling: ‘naderde tot mij’ ten tijde van het avondoffer, dat tusschen de twee avonden moest worden opgedragen. Zie Exod. XII noot 7.
- voetnoot14)
- Een woord, te weten het raadsbesluit van v. 24 volg., is uitgegaan of geopenbaard aan Gabriël met den last om het aan Daniël bekend te maken.
- voetnoot15)
- Die vurig verlangt naar de herstelling van stad en tempel (v. 16, 17). Het Hebr. kan ook beteekenen: een man (door God) verlangd, d.i. Hem dierbaar en daarom verhoord en met deze openbaring begunstigd.
- voetnoot16)
- Op het woord (zie noot 14) en op het gezicht, d.i. op hetgeen de aan u verschijnende engel gaat zeggen.
- voetnoot17)
- In v. 24 vat de engel den inhoud der godspraak samen. Zeventig weken, niet van dagen, want de hierna genoemde zegeningen en beloften konden niet binnen dit korte tijdsbestek in vervulling gaan, maar weken van jaren, die bij de Israëlieten bekend waren (Lev. XXV 8) en telkens sloten met het ‘zevende jaar’ of het sabbatjaar (Lev. XXV 4). De zeventig weken van jaren beantwoorden aan de zeventig jaren, waarover Daniël nadacht (v. 2). Zij zijn het antwoord op zijn gebed voor de herstelling van den tempel (v. 17) en van de stad (v. 18), doch beloven onvergelijkbaar hoogere en betere zegeningen. De zeventig jaarweken, een tijdperk van tien jubileeën, wellicht om de volheid der toekomstige verlossing aan te duiden, zijn afgekort, Hebr.: ‘uitgesneden’, d.i. afgebakend en vastgesteld, over uw volk en over uwe heilige, d.i. aan God toegewijde (zie v. 19), stad, en wel de uwe, om uwe liefde en uwe bezorgdheid voor beider herstelling.
- voetnoot18)
- God heeft dit tijdperk van zeventig jaarweken vastgesteld, opdat de door de profeten aangekondigde zegeningen van den Messias in vervulling zouden gaan. Te weten opdat de overtreding, Hebr.: ‘de afval’, nl. van God en het Verbond, voltooid, d.i. vernietigd of geheel en al weggenomen, worde en de zonde een einde neme en de ongerechtigheid of de schuld der bedreven zonden worde uitgedelgd, Hebr. ‘verzoend’, nl. door den zoendood van den Messias. Zie o.a. Is. LIII 4-12 en Jer. XXXI 34, waar dit als het werk van den Messias wordt aangekondigd, en vgl. Matth. I 21 en Luc. I 68-79. Verder opdat de eeuwige gerechtigheid of het eeuwigdurende leven der genade en der glorie, hetwelk door de zonde van Adam van de aarde was verbannen, door den Messias (volgens Ps. LXXI; Is. LIII 11; Jer. XXIII 5, 6) worde aangebracht, en opdat door zijne komst gezicht en profetie vervuld worde of, Hebr.: ‘gezicht en profeet (een verzamelwoord voor het profetendom) verzegeld’, d.i. besloten en geëindigd worde; want door het Nieuwe Verbond is het tijdperk der voorafbeelding en voorspelling besloten (vgl. Luc. XVI 16; Hebr. I 1). Eindelijk opdat de Heilige der heiligen, d.i. de allerheiligste Messias zelf, de verdienende oorzaak der genoemde zegeningen, gezalfd, d.i. vervuld, worde met de volheid der gaven van den H. Geest (zie Act. X 38) om voor zijn volk koning, priester en profeet te zijn (vgl. Ps. II 2, 6; XLIV 8; Is. LXI 1). Vertaalt men met de nieuweren: ‘opdat het Heilige der heiligen gezalfd worde’, dan is er sprake van het heiligdom, waarin God (volgens Is. IV 5, 6; Jer. III 17; Ez. XXXVII 26, 27) te midden van zijn volk woont, van de woontent Gods met de menschen (Apoc. XXI 3), van het Huis van God (I Tim. III 15), nl. van de Kerk van Christus, die gezalfd is door de nederdaling van den H. Geest op den Pinksterdag (Act. II 1 volg.) en als het mystisch lichaam van Christus met haar Hoofd ten innigste is vereenigd. Evenwel steunt de opvatting der Vulgaat op het gezag van den Hiëronymus, van den H. Hippolytus in zijn commentaar op den Griekschen tekst en van den H. Ephrem in zijne verklaring van de Syrische vertaling.
- voetnoot19)
- Het uitgangspunt der zeventig jaarweken is een woord, d.i. zeer waarschijnlijk een koninklijk bevel, om Jerusalem wederom op te bouwen. Tot aan den Gezalfde, den vorst: overeenkomstig het Hebreeuwsche taaleigen, vooral in dichterlijke en profetische plaatsen, ontbreekt in den grondtekst het lidwoord vóór de beide namen, hoewel uit het zinverband allerduidelijkst blijkt, wie de bedoelde persoon is. Het is de Heilige der heiligen van v. 24, die gezalfd zou worden vóór het einde der zeventig jaarweken, ten einde de (v. 24) beloofde zegeningen aan zijn volk te brengen. Hij toch, de Messias, wordt in Ps. II 2 (vgl. Ps. XLIV 8) de Gezatfde geheeten; hij is de Vorst uit het geslacht van David, die den troón van David in eeuwigheid zal bevestigen (volgens Is. IX 6, 7; Jer. XXIII 5; XXXIII 15; Ez. XXXIV 23), de eenige vorst, die na den val van Sedecias, volgens Ez. XXI 25-27 (Hebr.), recht had op den troon van David. Tot aan den Gezalfde zullen er zeven weken en twee en zestig weken zijn. De profetie verdeelt het tijdvak van negen en zestig weken in twee tijdperken, omdat aan elk dezer een belangrijk feit zal zijn verbonden: binnen de eerste zeven jaarweken zal Jerusalem zijn opgebouwd en na de daarop volgende twee en zestig weken zal de Gezalfde gedood worden (v. 26). Straat is een verzamelwoord, dat de pleinen en straten beteekent; door muren zijn in het algemeen de vestingwerken aangeduid. Deze stoffelijke herstelling zal geschieden in den druk der tijden, d.i. onder vervolging en tegenkanting der vijanden.
- voetnoot20)
- Na de twee en zestig weken. Dit na kan òf in eigenlijke beteekenis genomen worden, zoodat de dood van den Gezalfde na het einde dezer twee en zestig jaarweken, en dus in de zeventigste jaarweek wordt gesteld; òf het kan in minder strengen zin beteekenen: in de laatste dezer twee en zestig weken; zie Jos. III noot 1 en vgl. b.v. Matth. XXVII 63 met 64. De Gezalfde, in het Hebr. wederom zonder lidwoord, hoewel duidelijk dezelfde Gezalfde als in v. 25 bedoeld is. Hij zal gedood, naar de kracht van het Hebr. woord, gewelddadig omgebracht worden; vgl. Is. LIII
- voetnoot21)
- De Vulgaat geeft door deze omschrijvende vertaling een waarschijnlijken zin aan de duistere elliptische Hebr. woorden: ‘en niet voor hem’. Het volk nl., dat hem toebehoort, zal hem als den Messias verloochenen en daarom ophouden zijn volk te zijn. Want met dit laatste wordt de verloochening in onmiddellijk verband gebracht door de volgende woorden.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘het volk van eenen vorst’, die komt. Dit komen is ook XI 13, 16, 21 in den zin van een vijandelijk optreden gebezigd. Het gevolg dezer komst is de verwoesting van de stad en het heiligdom.
- voetnoot23)
- En het einde daarvan, van het heiligdom met de stad, (Hebr.) ‘zal zijn door de overstrooming’, d.i. door den stroom der ontelbare vijandelijke legerscharen (vgl. XI 10, 40). Verder naar het Hebr.: ‘en tot aan het einde (d.i. tot aan derzelver eindverdelging) de krijg, de (door God) vastgestelde (en daarom onafwendbare) verwoestingen’.
- voetnoot24)
- Eéne week is het onderwerp. Omdat de godspraak hoofdzakelijk ten doel heeft den tijd der herstelling te bepalen, wordt aan de ééne week toegeschreven, wat in deze jaarweek geschieden zal. Zij zal het verbond, te weten het door Jer. XXXI 31 voorspelde Nieuwe Verbond, bevestigen voor de velen, d.i. voor de groote menigte dergenen, die tot het Verbond toetreden.
- voetnoot25)
- In de helft der week, naar het Hebr. nogmaals het onderwerp: ‘en de helft der week’, d.i. datgene, wat in de helft der week geschiedt, zal slachtoffer en spijsoffer, bloedige en onbloedige of alle offers van den Mosaïschen eeredienst, m.a.w. den geheelen eeredienst, doen ophouden.
- voetnoot26)
-
Gruwel beteekent niet zelden de afgoderij of de afgoden (vgl. IV Reg. XXIII 13; Jer. IV 1; VII 30 enz.). Van den gruwel der verwoesting, die hier ‘door Daniël voorspeld is en op de heilige plaats zal staan’, spreekt Christus (Matth. XXIV 15) als van een feit, dat toen weldra in vervulling zou gaan. Uit de vergelijking dezer plaats met Luc. XXI 20 schijnt te volgen, dat ‘de gruwel der verwoesting’ beduidt de afgodisch vereerde standaarden van het vijandelijke leger, hetwelk Jerusalem weldra zou omsingelen. Hetzelfde kan door het Hebr. ‘vleugel’ zijn beteekend. Als op vleugelen, op de gevleugelde arenden der Romeinsche standaarden, kwam ‘de verwoesting’, d.i. de verwoester zelf, als aangevlogen. Ditmaal echter (anders
dan Jer. IV 27; V 10, 18; XXX 11) zal de verwoesting, naar het goddelijk raadsbesluit, de eindverdelging zijn van het volk, de stad en haren tempel. Dit wordt met nadruk beteekend door de laatste woorden van het vers, welke de Vulgaat eenigszins vrij, doch overeenkomstig den zin goed teruggeeft. Het Hebr. kan men vertalen: ‘en (het zal zijn) tot aan de eindverdelging, (tot aan) de vastgestelde vernietiging, welke zich (als een watervloed) zal uitstorten over het verwoeste’, dat daarom voor immer verzwolgen en vernietigd zal blijven. De vervulling dezer laatste woorden is voor een ieder duidelijk. Werkelijk hebben de Romeinen onder Vespasianus de stad en den tempel verwoest en verdelgd na eenen oorlog van drie en een half jaar en de Joodsche natie deels uitgemoord deels in krijgsgevangenschap verstrooid, zoodat van dien tijd af het volk als zoodanig heeft opgehouden te bestaan. Dit klaarblijkelijke feit der geschiedenis toont aan, dat de profetie tot haar laatste woord toe in vervulling is gegaan. Bijgevolg is de Christus, die te voren was opgetreden en door zijne prediking, zijne wonderwerken en zijnen kruisdood de profetieën van het Oude Verbond vervuld, de zonden uitgeboet en de eeuwige gerechtigheid aangebracht had, de door Daniël voorspelde Gezalfde, de Vorst, die in zijn Rijk, zijne Kerk, heerscht in alle eeuwigheid.
Ofschoon derhalve de vervulling der geheele profetie niet twijfelachtig is, blijft het evenwel moeilijk de overeenstemming der zeventig jaarweken met de geschiedenis aan te toonen, vooral omdat het uitgangspunt van v. 25 niet geheel vaststaat. Velen zien in het woord om Jerusalem wederom op te bouwen het bevelschrift van I Esdr. VII 12-26, uitgevaardigd in het zevende jaar van Artaxerxes. Volgens hen is deze koning Artaxerxes I Longimanus, wiens zevende jaar viel in 458 of 457 v.Chr. De negen en zestigste jaarweek eindigde dan in het jaar 26 of 27 der Christelijke tijdrekening, omstreeks welken tijd Christus zijn openbaar leven was begonnen. Maar tegen deze opvatting pleit, dat in het bevelschrift van I Esdr. VII van Jerusalem's opbouwing met geen enkel woord gerept wordt. Daarbij hebben de jongste onderzoekingen het minstens waarschijnlijk gemaakt, dat aldaar sprake is van Artaxerxes II of Mnemon, wiens zevende jaar viel in 398 v.Chr. - Beter stelt men als het uitgangspunt van v. 25 het twintigste jaar van Artaxerxes I, waarin volgens II Esdr. II 1-8 Nehemias vergunning verkreeg om de muren, torens enz. van Jerusalem te herbouwen (vgl. Eccli. XLIX 15). Het twintigste jaar van Artaxerxes I begon in 445 of 444 v.Chr. De toen loopende jaarweek (zie noot 17) was toen bijna aan haar einde. Want naar de beste berekening begon in 443 v.Chr. een sabbatjaar, het laatste jaar eener jaarweek (zie II Esdr. VIII noot 15). De eerste der zeventig jaarweken was dus begonnen in 449 en geëindigd in 442. In deze jaarweek, waarschijnlijk in 444 v.Chr., trok Nehemias met den lastbrief van Artaxerxes I naar Jerusalem. Naar het verhaal van II Esdr. III-IV en VI 15 herbouwde hij in den druk der tijden (v. 25) den muur van Jerusalem, en wel in twee en vijftig dagen. Doch de volkomen herstelling der geheele stad vorderde ongetwijfeld eene veel langere tijdruimte; vgl. II Esdr. VI 15 en VII 4. Hoelang deze tijdruimte geduurd heeft, is in de geschiedenis niet opgeteekend. Volgens de profetie (v. 25) ‘zullen er zeven weken.... zijn en weder zullen opgebouwd worden straat en muren’. Wanneer nu de eerste jaarweek was begonnen in 449, dan begon de zevende in 407 en eindigde in 400. Kort daarna, in 398, althans volgens de nieuwere meening, kwam Esdras te Jerusalem. En opmerkelijk wordt noch in het bevelschrift van I Esdr. VII 12 volg. noch in het verhaal van hetgeen Esdras te Jerusalem verrichtte (zie I Esdr. VIII-X) met een enkel woord gerept van de stoffelijke herstelling van Jerusalem; zij wordt integendeel als geëindigd verondersteld (zie b.v. I Esdr. IX 9). De eerste van de daarop volgende ‘twee en zestig’ jaarweken begon in 400 v.Chr.; derhalve begon de negen en zestigste jaarweek in het jaar 28 en eindigde in het jaar 35 n.Chr. Volgens deze berekening is Christus den kruisdood gestorven in de negen en zestigste week, wat v. 26 niet verbiedt (zie noot 20). De zeventigste week loopt dan van het jaar 35 tot het jaar 42 n.Chr., in welken tijd het Evangelie voornamelijk aan de Joden werd verkondigd, terwijl omstreeks het einde daarvan de H. Petrus zijnen zetel te Rome vestigde en de H. Paulus zijne eerste Apostolische reis begon, om het Evangelie, dat de Joden verwierpen, aan de heidenen te prediken (Act. XIII 46 volg.). Het schijnt, dat van deze laatste jaarweek in de profetie niet uitdrukkelijk wordt gesproken, wat na v. 24, waarin zeventig weken als de tijd van genade voor het Joodsche volk worden aangekondigd, ook niet noodig was. Volgens Joodsche overlevering werd er omstreeks het jaar 42 n.Chr. een jubeljaar gevierd; en zoo zou het tijdperk van tien jubileeën (zie noot 17) zeer passend met een jubeljaar sluiten. - In de tweede helft van v. 26 gaat de engel over tot de verwoesting van Jerusalem en den tempel, welke het gevolg zoude zijn van de verwerping van den Messias. Daar deze verwoesting plaats had in het jaar 70 n.Chr., valt zij niet binnen de ‘zeventig’ jaarweken van v. 24. Daarom is het geenszins onwaarschijnlijk, dat de ‘ééne week’, waarvan in v. 27 sprake is, niet de laatste der zeventig jaarweken beteekent, maar eene nieuwe week aanduidt, nl. de noodlottige jaarweek, waarin de Joodsche natie ten gronde ging, toen de Romeinen onder Vespasianus, na eenen krijg van drie en een half jaar (de helft eener jaarweek), in het sabbatjaar 70 n.Chr., den tempel voor immer verwoestten en den Israëlietischen offerdienst voorgoed onmogelijk maakten. Door deze gebeurtenis werd het Nieuwe Verbond op schitterende wijze bevestigd; het bleek nu duidelijk, dat de Mosaïsche wet door God afgeschaft, het Oude Verbond te niet gedaan was, dat dus de Messias gekomen was en dat deze Messias niemand anders kon zijn dan Jesus Christus, die den ondergang van Jerusalem en den tempel in de duidelijkste woorden, als het gevolg van zijne verwerping door de Joden, had voorspeld. - Men kan echter ook aannemen, dat de ‘ééne week’ van v. 27 terugziet op de negen en zestigste week, waarvan in v. 26 volgens deze berekening sprake is, zoodat de in v. 27 bedoelde bevestiging van het Nieuwe Verbond geschied is door het Bloed van den Godmensch (vgl. Matth. XXVI 28); de kruisdood van Christus in ‘de helft der week’ heeft rechtens ‘slachtoffer en spijsoffer’ doen ophouden. En hiermede wordt dan, gelijk in v. 26, de immerdurende eindverwoesting van den tempel, de plaats van den Mosaïschen eeredienst, logisch verbonden. - Anderen geven eenigszins andere verklaringen om de vervulling der zeventig jaarweken in de geschiedenis aan te toonen. Doch hoewel er verschil van meening is over de berekening der jaarweken, allen, zoowel de oudste Kerkvaders als de latere katholieke schriftverklaarders, komen bijna zonder uitzondering hierin overeen, dat de beroemde profetie van Daniël den Messias betreft en den tijd zijner komst bepaalt.