De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Anno tertio regni Baltassar regis, visio apparuit mihi. Ego Daniel post id, quod videram in principio, | 1. In het derde jaar der regeering van koning Baltassar verscheen mij een gezichtGa naar voetnoot1). Ik, Daniël, na datgene wat ik gezien had in het beginGa naar voetnoot2), |
2. Vidi in visione mea, cum essem in Susis castro, quod est in AElam regione: vidi autem in visione esse me super portam Ulai. | 2. ik zag in mijn gezicht, toen ik te Susa was, in den burcht, die in het gewest AElam is; ik zag dan in het gezicht, dat ik was aan de poort UlaïGa naar voetnoot3). |
3. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce aries unus stabat ante paludem, habens cornua excelsa, et | 3. En ik sloeg mijne oogen op, en ik zag; en zie, een ram stond vóór het moeras, met groote hoornen, |
[pagina 851]
unum excelsius altero atque succrescens. Postea | en de eene was grooter dan de andere en groeide hooger op. DaarnaGa naar voetnoot4) |
4. Vidi arietem cornibus ventilantem contra occidentem, et contra aquilonem, et contra meridiem, et omnes bestiae non poterant resistere ei, neque liberari de manu ejus: fecitque secundum voluntatem suam, et magnificatus est. | 4. zag ik den ram met de hoornen stooten naar het westen en naar het noorden en naar het zuidenGa naar voetnoot5); en geene dieren konden hem weerstaan noch zich redden uit zijne hand; en hij deed naar zijnen wil en werd groot. |
5. Et ego intelligebam: ecce autem hircus caprarum veniebat ab occidente super faciem totius terrae, et non tangebat terram: porro hircus habebat cornu insigne inter oculos suos. | 5. En ik gaf acht; en zie, een geitebok kwam van het westen over het aanschijn der geheele aarde, en hij raakte den grond niet; de bok nu had een aanzienlijken hoorn tusschen zijne oogenGa naar voetnoot6). |
6. Et venit usque ad arietem illum cornutum, quem videram stantem ante portam, et cucurrit ad eum in impetu fortitudinis suae. | 6. En hij kwam tot bij dien gehoornden ram, welken ik vóór de poort had zien staanGa naar voetnoot7); en hij liep op hem toe in de onstuimigheid zijner kracht. |
7. Cumque appropinquasset prope arietem, efferatus est in eum, et percussit arietem: et comminuit duo cornua ejus, et non poterat aries resistere ei: cumque eum misisset in terram, conculcavit, et nemo quibat liberare arietem de manu ejus. | 7. En toen hij dicht bij den ram was genaderd, viel hij woedend op hem aan en stiet den ram en brak diens twee hoornen; en de ram kon hem niet weerstaan; en toen hij hem op den grond had geworpen, vertrapte hij hem; en niemand kon den ram redden uit zijne hand. |
8. Hircus autem caprarum magnus factus est nimis: cumque crevisset, fractum est cornu magnum, et orta | 8. En de geitebok werd groot uitermate; en toen hij opgegroeid was, brak de groote hoorn, en er |
[pagina 852]
sunt quatuor cornua subter illud per quatuor ventos coeli. | kwamen vier hoornen in zijne plaats op naar de vier winden des hemelsGa naar voetnoot8). |
9. De uno autem ex eis egressum est cornu unum modicum: et factum est grande contra meridiem, et contra orientem, et contra fortitudinem. Supra VII 8. | 9. Uit éénen nu van deze kwam een hoorn op, een kleine; en hij werd groot tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen de sterkteGa naar voetnoot9). |
10. Et magnificatum est usque ad fortitudinem coeli: et dejecit de fortitudine, et de stellis, et conculcavit eas. | 10. En hij verhief zich tot aan het heer des hemels; en hij wierp er neder van het heer en van de sterren en vertrad zeGa naar voetnoot10). |
11. Et usque ad principem fortitudinis magnificatum est: et ab eo tulit juge sacrificium, et dejecit locum sanctificationis ejus. | 11. En tot aan den vorst van het heer verhief hij zich; en hij nam van Hem weg het altoosdurende offer, en hij wierp de plaats van zijn heiligdom nederGa naar voetnoot11). |
12. Robur autem datum est ei contra juge sacrificium propter peccata: et | 12. Macht nu werd hem verleend tegen het altoosdurende offer om wille der zondenGa naar voetnoot12); en de waar- |
[pagina 853]
prosternetur veritas in terra, et faciet, et prosperabitur. | heid zal ter aarde worden neergeworpenGa naar voetnoot13), en hij zal het volvoeren en geluk hebben. |
13. Et audivi unum de sanctis loquentem: et dixit unus sanctus alteri nescio cui loquenti: Usquequo visio, et juge sacrificium, et peccatum desolationis, quae facta est: et sanctuarium, et fortitudo conculcabitur? | 13. En ik hoorde eenen der heiligen spreken, en een heilige zeide tot een anderen, ik weet niet welken, die sprak: Tot hoelang het gezicht en het altoosdurende offer en de zonde der verwoesting, welke is aangericht, en (tot hoelang) zal het heiligdom en het heer vertreden wordenGa naar voetnoot14)? |
14. Et dixit ei: Usque ad vesperam et mane, dies duo millia trecenti: et mundabitur sanctuarium. | 14. En hij zeide tot hem: Tot avond en morgen, twee duizend driehonderd dagen, dan zal het heiligdom gereinigd wordenGa naar voetnoot15). |
15. Factum est autem cum viderem ego Daniel visionem, et quaererem intelligentiam: ecce stetit in conspectu meo quasi species viri. | 15. Het geschiedde nu, terwijl ik, Daniël, het gezicht zag en het zocht te verstaan, zie, daar stond voor mijn aangezicht als de gedaante van eenen manGa naar voetnoot16). |
[pagina 854]
16. Et audivi vocem viri inter Ulai, et clamavit, et ait: Gabriel fac intelligere istum visionem. | 16. En ik hoorde tusschen den Ulaï de stem van eenen man, en hij riep en zeide: Gabriël, geef aan dezen het gezicht te verstaanGa naar voetnoot17). |
17. Et venit, et stetit juxta ubi ego stabam: cumque venisset, pavens corrui in faciem meam, et ait ad me: Intellige fili hominis, quoniam in tempore finis complebitur visio. | 17. En hij kwam en stond bij de plaats, waar ik stond; en toen hij gekomen was, viel ik van schrik op mijn aangezicht neder; en hij zeide tot mij: Geef acht, menschenzoon, want ten tijde van het einde zal het gezicht vervuld wordenGa naar voetnoot18). |
18. Cumque loqueretur ad me, collapsus sum pronus in terram: et tetigit me, et statuit me in gradu meo, | 18. En toen hij tot mij sprak, viel ik voorover ter aarde; en hij raakte mij aan en richtte mij overeind |
19. Dixitque mihi: Ego ostendam tibi quae futura sunt in novissimo maledictionis: quoniam habet tempus finem suum. | 19. en zeide tot mij: Ik zal u toonen, wat geschieden zal aan het einde der vervloeking; want de tijd heeft zijn eindeGa naar voetnoot19). |
20. Aries, quem vidisti habere cornua, rex Medorum est atque Persarum. | 20. De ram, dien gij gezien hebt, met hoornen, is de koning der Meden en PerzenGa naar voetnoot20). |
21. Porro hircus caprarum, rex Graecorum est, et cornu grande, quod erat inter oculos ejus, ipse est rex primus. | 21. Voorts is de geitebok de koning der Grieken, en de groote hoorn, die tusschen zijne oogen was, hij is de eerste koningGa naar voetnoot21). |
22. Quod autem fracto illo surrexerunt quatuor pro eo: quatuor reges de gente ejus consurgent, sed non in fortitudine ejus. | 22. Dat er echter, toen hij gebroken was, vier in zijne plaats opkwamen - vier koningen zullen uit zijn volk opstaan, doch niet in zijne machtGa naar voetnoot22). |
[pagina 855]
23. Et post regnum eorum, cum creverint iniquitates, consurget rex impudens facie, et intelligens propositiones. | 23. En na hunne heerschappij, wanneer de ongerechtigheden zijn aangegroeid, zal er een koning opstaan, onbeschaamd van aangezicht en bedreven in listenGa naar voetnoot23). |
24. Et roborabitur fortitudo ejus, sed non in viribus suis: et supra quam credi potest, universa vastabit, et prosperabitur, et faciet. Et interficiet robustos, et populum sanctorum I Mach. I 52. | 24. En sterk zal zijne macht worden, doch niet door zijne krachtenGa naar voetnoot24); en op ongeloofelijke wijze zal hij alles verderven, en hij zal geluk hebben en het volvoeren. En hij zal machtigen ombrengen en het volk der heiligenGa naar voetnoot25) |
25. Secundum voluntatem suam, et dirigetur dolus in manu ejus: et cor suum magnificabit, et in copia rerum omnium occidet plurimos: et contra principem principum consurget, et sine manu conteretur. II Mach. IX 5. | 25. naar zijne willekeur, en het bedrog zal gelukken in zijne handGa naar voetnoot26); en hij zal zijn hart verheffen en bij den overvloed aan allesGa naar voetnoot27) zal hij er velen dooden; en tegen den vorst der vorsten zal hij opstaan, en zonder hand zal hij verbroken wordenGa naar voetnoot28). |
[pagina 856]
26. Et visio vespere et mane, quae dicta est, vera est: tu ergo visionem signa, quia post multos dies erit. Apoc. XXII 10. | 26. En het gezicht van avond en morgenGa naar voetnoot29), waarvan sprake was, is waar; gij dan, verzegel het gezicht, want het zal na vele dagen geschiedenGa naar voetnoot30). |
27. Et ego Daniel langui, et aegrotavi per dies: cumque surrexissem, faciebam opera regis, et stupebam ad visionem, et non erat qui interpretaretur. | 27. En ik, Daniël, ik kwijnde en werd ziek dagen lang; en toen ik was opgestaan, deed ik de werken des konings; en ik bleef ontzet over het gezicht, en niemand was er, die het verklaardeGa naar voetnoot31). |
- voetnoot1)
- Van hier af tot hoofdstuk XII is de grondtekst weder Hebreeuwsch; zie de inleiding. Dit gezicht geeft eene nadere verklaring van hetgeen in VII 5, 6 van het tweede en het derde rijk voorspeld was. Zie voor Baltassar V noot 1.
- voetnoot2)
- d.i. Na het vroegere gezicht.
- voetnoot3)
- Susa, eene zeer oude stad, was de hoofdstad van het gewest AElam, dat later onder de Perzische heerschappij Susiana werd geheeten. Of de profeet daar in den geest of wel lichamelijk tegenwoordig was, is onzeker; de tekst laat beide opvattingen toe. Dit gewest was toen wellicht in de macht der Chaldeën; mogelijk echter was de profeet daarheen gezonden als gezant van den Babylonischen vorst. Het hier door poort, in v. 3 door moeras vertaalde Hebr. woord ‘oebal’ beteekent ‘rivier’. De rivier of ‘nâr’ Ulai wordt ook in de opschriften vermeld.
- voetnoot4)
- Naar het Hebr. stond de ram vóór de rivier, d.i. westelijk van de ten westen der stad loopende rivier; hij had twee hoornen, waarvan de eene aanvankelijk kleiner was, doch daarna hooger opgroeide (postea, daarna, voegt men beter bij het voorafgaande). Naar v. 20 beteekent de ram den koning of het rijk der Meden en Perzen, het uit twee volken (daarom twee hoornen) bestaande ééne rijk; de later hooger opgroeiende hoorn duidt aan, dat de Perzen onder Cyrus de overhand kregen op de Meden. Vgl. VII noot 8.
- voetnoot5)
- Het rijk der Meden en Perzen viel de rijken aan (vgl. Ps. XLIII 6), welke naar deze drie zijden gelegen waren (vgl. VII 5 de drie ribben tusschen de tanden van den beer). Het overwon Mesopotamië, Syrië en Lydië ten westen, de Pontische volken ten noorden (o.a. de Scythen en de Armeniërs), verder Egypte, Ethiopië en Libyë ten zuiden.
- voetnoot6)
- Naar v. 21 beteekent de geitebok het Grieksch-Macedonische rijk, de aanzienlijke hoorn deszelfs eersten koning, Alexander den Groote. Hij kwam van het westen, d.i. van het westelijk van Perzië gelegen Macedonië, over het aanschijn der geheele aarde, hyperbolisch gesproken; m.a.w. zegevierend doortrok hij de vele tusschen Macedonië en Perzië gelegen landen en raakte den grond niet, als vloog hij over het aardrijk. Dit wijst (evenals VII 6 de vleugelen van het derde dier) op de ongelooflijke snelheid zijner veroveringen.
- voetnoot7)
- Voor gehoornden heeft het Hebr. ‘tweehoornigen’ en in plaats van poort ‘rivier’; zie v. 2 en 3.
- voetnoot8)
- Toen hij opgegroeid, Hebr. ‘in zijne kracht’, was. Op het toppunt zijner macht gekomen, werd Alexander, nog in den bloei zijner jaren, in 324 door den dood weggerukt. En er kwamen vier ‘aanzienlijke’ (Hebr.) hoornen in zijne plaats, d.i. uit het ééne rijk ontstonden in 301, na den slag bij Ipsus, vier machtige rijken (zie v. 22), naar de vier winden of windstreken des hemels. Zie op VII 6, waar deze vier rijken door de vier koppen van het derde dier zijn aangeduid. - Wat in den tusschentijd van 324 tot 301 geschiedde, de oorlogen tusschen Alexander's veldheeren onderling, komt als minder belangrijk niet in aanmerking. Zoo gaat ook v. 9 onmiddellijk over tot den tijd van den vervolger Antiochus.
- voetnoot9)
- Uit éénen van de vier hoornen, d.i. uit een van de vier rijken, te weten uit dat der Seleuciden (van de andere drie hoornen of rijken gewaagt deze profetie niet; zie echter XI 4 volg.), kwam een hoorn op. Hiermede is Antiochus Epiphanes aangeduid (vgl. I Mach. I 11), die aanvankelijk een kleine hoorn was of (Hebr.:) ‘uit geringheid’ opkwam, Antiochus toch had geen recht op den troon, daar bij den dood van zijn broeder Seleucus Philopator diens zoon en wettige erfgenaam in leven was. Vgl. XI 21. Na met list en geweld den troon te hebben bemachtigd, verhief hij zich tegen het zuiden, d.i. tegen Egypte (zie XI 5, 22; vgl. I Mach. I 17-20), en tegen het oosten, d.i. tegen Perzië en Elymais (I Mach. III 31, 37; VI 1-4), en tegen de sterkte, d.i. tegen het door Jehova's bescherming sterke volk Gods, Hebr. ‘tegen het sieraad’, d.i. tegen het heerlijke land van Gods volk (zie XI 16, 41 en vgl. Jer. III noot 22). Vgl. I Mach. I 21-67.
- voetnoot10)
- Daniël zag den kleinen hoorn zich verheffen tot aan het heer des hemels, te weten tot aan de sterren, van welke hij er nederwierp. Zij beteekenen naar v. 24 ‘het volk der heiligen’ of het door Antiochus vernederde Israël.
- voetnoot11)
- De kleine hoorn verhief zich zelfs tot aan den vorst van het heer, naar v. 25 ‘den vorst der vorsten’, den God van Israël. Want hij nam van Hem weg het altoosdurende offer, Hebr.: ‘den tamîd’, wat eigenlijk het voor immer vastgestelde beteekent, hier echter den voor altoos vastgestelden eeredienst aanduidt, die o.a. het morgen- en avondoffer voorschreef. Gods heiligdom, den tempel, misbruikte hij tot eene plaats van afgoderij; zie I Mach. I 22 volg.; III 51 en IV 38.
- voetnoot12)
- Macht tot die vervolging werd aan Antiochus door God verleend om wille der zonden van zijn volk; zie II Mach. IV 13-17. Het Hebr. beteekent volgens sommige nieuweren: ‘En een heer (zie v. 10 en 13) wordt prijsgegeven met den tamîd (zie noot 11) aan de goddeloosheid’ (aan de macht van den goddeloozen Antiochus).
- voetnoot13)
- d.i. De ware godsdienst met de uitoefening van den eeredienst zal smadelijk en gewelddadig worden verhinderd; zie I Mach. I 43-52, 60.
- voetnoot14)
- De profeet hoorde eenen der heilige engelen spreken; hij zeide wat in v. 14 volgt, te weten het antwoord op de vraag van een anderen, aan den profeet eveneens onbekenden engel, die vroeg: Tot hoelang zal het gezicht, d.i. het in het gezicht geopenbaarde, duren en (met verklarenden zin: betreffende) het altoosdurende offer of de opheffing van den tamîd (zie noot 11) en de zonde of de gruwel der verwoesting, welke naar v. 11 en 12 is aangericht (het profetisch verleden ziet op het in visioen aanschouwde), en tot hoelang zal het heiligdom (zie noot 15) en het heer (zie noot 10), d.i. al wat heilig is en het volk Gods, vertreden worden?
- voetnoot15)
- Het Hebreeuwsch heeft in v. 13 en hier niet ‘mikdaasj’, d.i. het heiligdom (gelijk in v. 11; zie IX 17 en XI 31), maar ‘kodesj’, dat het heilige in het algemeen beteekent en als het antwoord op de vraag in v. 13 bepaaldelijk den heiligen eeredienst aanduidt, die dan ‘weder hersteld zal worden’. Bijgevolg wordt het tijdperk aangekondigd, na hetwelk niet de tempel gereinigd (zie I Mach. IV 52-54), maar de eeredienst hersteld zal worden. Dit zal geschieden na twee duizend driehonderd dagen. Metterdaad had de in de vraag bedoelde vervolging, welke op het einde van het jaar 143 der Seleucidische tijdrekening (170 v.Chr.) was begonnen (zie I Mach. I 21-29 en II Mach. V 11-16), niet geheel opgehouden bij de reiniging van den tempel (in het jaar der Grieken 148; zie I Mach. IV 52-54), doch eerst in den zomer van het jaar 150, toen Lysias aan de Joden de vrije uitoefening van hunnen godsdienst toestond (I Mach. VI 59). Het woord dagen, dat in den tegenwoordigen Hebr. tekst ontbreekt, is te recht door de Vulgaat in navolging van de Septuagint en van Theodoretus behouden. Door de uitdrukking avond en morgen, Hebr.: ‘ereb boker’, wordt waarschijnlijk beteekend, dat er gewone dagen bedoeld zijn. Maar deze zegswijze komt aldus in de H. Schrift nergens in die beteekenis voor en kan ook moeilijk in dien zin verklaard worden, daar een volle dag niet alleen uit ‘avond en morgen’ bestaat. Misschien stonden in den oorspronkelijken tekst de medeklinkers van ‘boker’, welke als getalletters - b is twee duizend, k is honderd en r is tweehonderd - twee duizend driehonderd beteekenen, en heeft een afschrijver, die daarvoor ‘boker’, d.i. morgen, las, er ‘ereb’, d.i. avond, bijgevoegd en dit in de plaats van ‘jamim’, d.i. dagen, gezet
- voetnoot16)
- Een engel in menschelijke gedaante, te weten Gabriël (v. 16).
- voetnoot17)
- De profeet hoorde de stem van een hoogeren engel, die aan Gabriël kon gebieden. Hij zweefde tusschen de oevers van den Ulaï boven de wateren; zie XII 6. - De naam Gabriël beteekent man of held Gods.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘want tot den tijd van het einde (behoort) het gezicht’. Dit beteekent waarschijnlijk, dat hetgeen in het gezicht geopenbaard was, in vervulling zal gaan aan het einde van het derde wereldrijk; want van dezen tijd of dit tijdvak is van v. 5 af sprake; zie v. 19 en 26. Vgl. voor de benaming menschenzoon Ez. II noot 2.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘wat geschieden zal in den laatsten tijd des toorns’, d.i. aan het einde van genoemd tijdvak, wanneer God zijne gramschap zal toonen; ‘want tot den vastgestelden tijd van het einde’ behoort het gezicht. Vgl. I Mach. I 67 en II 49, waar de vervolging van Antiochus ‘de groote toorn’ (Gods) genoemd wordt, en zie v. 12 volg.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘zijn de koningen’ of het wereldrijk der Meden en Perzen, dat hier als één rijk door één zinnebeeld is voorgesteld, evenals II 39 en VII 6. Het wordt dus door de Profetie geenszins in twee rijken gescheiden.
- voetnoot21)
- De geitebok, Hebr.: ‘de harige bok’, is de koning, d.i. het rijk, der Grieken, Hebr.: ‘van Javan’, te weten het Grieksch-Macedonische wereldrijk, welks eerste koning (Alexander de Groote) door den grooten hoorn wordt aangeduid.
- voetnoot22)
- De vier hoornen, die in zijne plaats opkwamen, beteekenen de vier koningen of rijken, waarin dit wereldrijk na den dood van Alexander gesplitst werd (zie op v. 8 en VII 6). Deze vier rijken behooren nog tot het wereldrijk, dat door den geitebok wordt aangeduid, want de vier hoornen zijn de hoornen van dit dier en de vier koningen zullen uit zijn volk, Hebr. ‘uit het volk’, d.i. uit een en hetzelfde volk, opstaan. Dit nu beteekent, dat dit wereldrijk in deze vier rijken nog voortduurt. In II 44 toch zegt de profeet, om den eeuwigen duur van het Messias-rijk aan te duiden, dat dit rijk niet aan een ander volk zal overgaan. Derhalve zijn deze vier rijken niet het vierde wereldrijk van II 40 en VII 7, 23.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘En aan het einde hunner heerschappij’, te weten der koningen van deze laatste vier rijken, wanneer de ongerechtigheden, d.i. de ongerechten, Hebr.: ‘de afvalligen’, de maat hunner goddeloosheid hebben vol gemaakt, dan zal de in v. 17 vermelde ‘tijd van het einde’ aanvangen. De ‘afvalligen’ zijn volgens velen de afvallige Israëlieten, om wier zonden God de vervolging toeliet (vgl. I Mach. I 12 volg. en II Mach. V 17 volg).; volgens anderen de van God afvalligeheidenen, uit wier midden een koning zal opstaan, onbeschaamd van aangezicht, d.i. zich voor niets schamend en God noch menschen vreezend. Deze koning werd aangeduid door den kleinen hoorn in v. 9; zie het aldaar aangeteekende.
- voetnoot24)
- Maar door Gods toelating, die om zijn volk te straffen aan Antiochus macht zal verleenen; zie v. 12.
- voetnoot25)
- Machtige koningen en het volk der heiligen, d.i. het aan God toegewijde Israël; zie v. 9.
- voetnoot26)
- Het Hebr. vertaalt men: ‘En wegens zijne sluwheid zal het bedrog’ enz.
- voetnoot27)
- Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: en onverwachts; vgl. I Mach. I 32. Zie verder noot 11.
- voetnoot28)
- Verbroken worden ziet terug op den hoorn van v. 9. Antiochus zal niet door menschenhanden omkomen, doch onmiddellijk door God geslagen worden met eene ongeneeslijke ziekte. Vgl. I Mach. VI 10-13 en II Mach. IX 5. - Daar Antiochus Epiphanes om zijne hoovaardij en goddeloosheid, om zijnen haat tegen Gods volk een profetisch beeld is van den Antichrist, gelijk de tijd der verdrukking, welke het einde van het Oude Verbond voorafging, overeenkomst heeft met de in de H. Schrift voorspelde vervolging der Kerk aan het einde der dagen, zijn beiden, Antiochus en de Antichrist, voorgesteld onder het ééne zinnebeeld van den kleinen hoorn en is er tusschen beider optreden niet weinig gelijkenis. Maar tevens maakt de profeet tusschen beiden een wezenlijk onderscheid. De kleine hoorn van VIII 9 komt op uit eenen der vier hoornen, te weten uit het Seleucidische rijk, een der vier, waarin het Grieksch-Macedonische rijk (het derde dier van VII 6) gesplitst is. Maar de kleine hoorn van VII 8 komt op uit het midden, d.i. tusschen, de tien hoornen van het vierde dier als de elfde zelfstandige hoorn; deze rukt drie van de tien hoornen uit enz., wat van den kleinen hoorn in hoofdst VIII niet vermeld wordt. Verder is ook beider uiteinde geheel verschillend; vgl. VIII 25 met net plechtige gericht in VII 9-11.
- voetnoot29)
- Zie noot 15. Ook hier moet men volgens sommigen lezen: ‘En het gezicht van de twee duizend driehonderd dagen’. Dit gezicht, te weten de openbaring aangaande de vervolging van Antiochus en derzelver duur, is het eigenlijke onderwerp dezer profetie; wat van het Medo-Perzische rijk en het Grieksche gezegd is, was als de inleiding hiertoe.
- voetnoot30)
- Verzegel, Hebr.: ‘sluit het gezicht op’; m.a.w. bewaar het zorgvuldig, opdat het bij de vervulling na vele dagen (na meer dan drie eeuwen) tot bevestiging van Gods waarachtigheid en tot bemoediging van Gods dienaren strekke.
- voetnoot31)
- Daniël deed de werken des konings, d.i. datgene wat zijne bediening hem oplegde; zie II 49. Niemand zijner vertrouwden, aan wie hij het gezicht mededeelde, kon hem de uitlegging des engels nader verklaren. Anderen vertalen het Hebr.: ‘en niemand bemerkte het’, dat ik ontsteld over het profetisch gezicht nadacht.